| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Een moeilijke taak.
‘Zal ik u nog eens wrijven, tante?’
‘Neen.’
‘Dan het drankje maar eens aangeven, want het is weer tijd om in te nemen.’
‘'t Kán nog geen tijd zijn.’
Met een verdrietig gezichtje keek Elize naar de pendule. 't Wás tijd; juist een uur geleden had ze tante Thérèse den naren drank in een kopje ingegeven.
Maar ze zei niets meer, op de teenen ging ze weer naar haar stoel terug.
Ze nam haar handwerkje weer op. Ze was bezig op een boekomslag van mosgroen laken met goudkleurige zijde de woorden: In stille uren te borduren. 't Werd een geschenkje voor tante
| |
| |
Jozefine, die over veertien dagen jarig was.
Maar ze schoot er niet erg mee op, telkens klonk er uit het ledikant een zacht gekerm, dat Elize aan het hart ging en haar geheel verslagen maakte en ongelukkig, omdat ze niet helpen kon, terwijl ze zoo graag helpen wou.
‘Hebt u weer zoo'n pijn, tantetje?’ vroeg ze medelijdend, ‘kan ik ook iets voor u doen?’
‘Niets, je moet niet telkens vragen; laat me maar stil liggen.’
Met een diepen zucht ging Elize weer zitten aan het venster. Nu maakte ze het die goede tante Thérèse nog lastig ook! Ze stak een nieuwen draad in den naald, en was van plan nu maar stilletjes te blijven werken tot ze geroepen werd. Maar ze was nog geen drie minuten bezig, toen de zieke op een toon van klagend ongeduld riep: ‘Maar Elize, wanneer kom je nu met den drank, het is nu óver den tijd!’
Elize moest even slikken voor ze vrij opgewekt zeggen kon: ‘Hier ben ik al, tante.’
‘Je zit zeker te lezen, dat je je oude
| |
| |
tante zoo vergeet?’ klonk het uit het ledikant.
Nu sprongen Elize toch de tranen in de oogen; ze bukte zich, om het beddekleedje recht te leggen, veegde haar oogen haastig af aan een tip van haar boezelaar en zei toen, dat ze bezig was met het omslag.
‘Dat heeft nog veertien dagen den tijd, kind,’ zei juffrouw Bodegraven, het kopje teruggevend.
Elize schudde het kussen weer wat op, streek heel even liefkoozend met de hand over het grijzende haar, wat de zieke schielijk het hoofd deed wegtrekken, en ging toen op de teenen de kamer uit, met een bedroefd hart.
Ze zette zich in het lage stoeltje neer en moest zich bedwingen om niet te snikken. Ze was moe en zenuwachtig.
Tante Jozefine was naar Amsterdam, onder andere om den raad van haar vroegeren dokter in te winnen, en Elize had heel bereidwillig zelf voorgesteld den heelen dag thuis te blijven om tante Thérèse op te passen en te verzorgen. Elize was al weer bijna een week uit Amsterdam
| |
| |
terug en in dien tijd had ze met juffrouw Jozefine haar zieke tante verpleegd.
‘Lize!’
‘Ja, tante?’
‘Kindje, wat maak je telkens een tocht met die deur!’
Verschrikt deed Elize de deur dicht, die ze werkelijk in de haast met een vaart geopend had.
‘Wou u wat hebben, tante?’ vroeg ze vriendelijk.
Maar juffrouw Bodegraven schudde langzaam het hoofd.
‘Och, neen, je kunt me toch niet helpen, ga maar weer spelen, Elize.’
‘Ik ben niet aan het spelen, tante. Zegt u het me maar, ik zou u zoo graag helpen als ik kan.’
‘Met welken trein komt tante Jozefine terug?’
‘Met den trein van halfzes, tante.’
De zieke steunde. ‘Wat duurt het nog lang.’ zei ze met een diepen zucht.
Elize voelde zich ellendig, omdat ze zoo onbe- | |
| |
holpen was. Met een hartje vol medelijden keek ze naar de zieke, naar haar goedig, door pijn verwrongen gezicht. Ze dorst het bijna niet meer te vragen of tante háár niet zeggen kon wat ze begeerde; ze was bang, lastig te zijn, het was duidelijk, dat tante Thérèse weinig dunk van haar handigheid had.
‘Tante,’ smeekte ze met een heel zacht stemmetje, ‘kan ik iets voor u doen, ik wil het zoo graag.’
‘Je bent een goed kind, Elize,’ zei tante Thérèse met een dankbaar knikje, ‘maar het gaat me zoo aan het hart, dat je nu door mij zulke nare vacantiedagen hebt. - Je zult me niet kunnen helpen,’ ging de oude juffrouw na een kleine pauze voort, ‘ik wou alleen gewreven worden, maar daar heb je geen kracht genoeg voor en het is te vermoeiend voor je.’
Elize's gezicht klaarde op; ze was zoo blij, dat ze het nu eindelijk wist, waarmee ze tante van dienst kon zijn.
Ze deed wat zoete olie op een schoteltje,
| |
| |
stroopte haar mouwen op en begon onverwijld te masseeren.
‘Ben ik op de rechte plek, tante?’ vroeg ze, met een gloeiende kleur opziend om even adem te scheppen en weer wat olie op de hand te nemen.
‘Ja,’ zei tante Thérèse, ‘vooral middenop, juist, - goed zoo.’
Elize wreef wat ze kon, nu eens met de linker-, dan weer met de rechterhand. Ze was zoo dankbaar, dat ze toch iets kon doen om de pijn te verlichten. ‘'k Hoop maar, dat het helpt, 'k hoop maar dat het helpt,’ smeekte ze in stilte. Onafgebroken masseerde ze, haar handjes brandden, haar slapen bonsden, het zweet parelde op haar voorhoofd.
‘Doe het maar niet meer,’ zei tante Thérèse, ‘je zult zoo moe worden.’
‘Neen, tante, heelemaal niet,’ zei Elize lachend, blij dat ze zich weer eens even kon opheffen, want haar rug deed pijn van het bukken. Dat eene oogenblik staan deed haar goed en met
| |
| |
frisschen moed hervatte ze haar taak. Het was zoo heerlijk, dat ze nu aan tante Thérèse toonen kon, dat zij ook wat voor háár overhad. Op de reis van Amsterdam naar Dordt, in haar angst over tante Treesje, had ze veel over allerlei dingen nagedacht, had ze meer dan ooit de zorg en liefde gevoeld, waarmee de oude dame haar te allen tijde had omringd, en een groote behoefte gevoeld, er ook eens iets tegenover te stellen. Ze was er blij om geweest, dat zich nu de gelegenheid voordeed, dat zij tante Thérèse van dienst kon zijn.
Ze wreef en wreef zoo hard ze kon, af en toe even ophoudend omdat haar hart zoo wild ging kloppen. Ondertusschen kwamen haar de dagen voor den geest, waarop ze, zelf licht ongesteld, te bed had gelegen, de teedere zorg en toewijding, waarmee ze toen door tante Thérèse verpleegd was, en haar eigen kribbigheid, want - dat wist ze nu zoo goed - ze was altijd een lastig, prikkelbaar kind geweest.
Elize wreef met zooveel vuur of ze al haar
| |
| |
eigen fouten en gebreken er mee kon uitwisschen.
Maar eindelijk kón ze niet meer, haar kracht was weg, ze moest even gaan staan om op adem te komen.
‘Doet het je goed, tantetje?’ vroeg ze hartelijk.
Juffrouw Bodegraven had de tanden opeengeklemd van pijn. ‘Och, neen,’ zei ze, het hoofd schuddend, ‘het helpt zoo weinig, je kunt geen kracht zetten. Als Fine nu ook maar kwam!’
Arme Lize! Ze had zoo haar best gedaan! Ze kon het niet helpen: ze begon opeens te huilen van overspanning en teleurstelling. Er heel niet aan denkend, dat ze olieachtig en vet waren, drukte ze de gloeiende handjes voor de oogen en barstte in wanhopig snikken uit.
Opeens zat juffrouw Bodegraven rechtop in haar ledikant: ‘Lize, kindje, kom eens hier,’ zei ze, terwijl haar zelf van schrik de tranen in de oogen kwamen, ‘jij kunt het toch niet helpen, meid, dat de pijn niet weggaat. Jij hebt genoeg je best gedaan. Jij bent mijn zoete kind, Elizetje. En ik ben een nare, ongemakkelijke,
| |
| |
zelfzuchtige oude vrouw. Ik ben altijd moeilijk en prikkelbaar en....’
‘U móógt niet zooveel kwaad spreken van mijn liefste tantetje,’ zei Elize opeens op haar ouden vroolijken toon. Ze schudde het hoofd, zoodat de krullen, die de oude dame onder het spreken den verkeerden kant had opgestreken, weer naar achteren vielen, kuste haar tante hartelijk op beide bleeke wangen, en ging toen naar Koos om wat warm water te vragen voor haar vette handen, - gelukkig, omdat haar moeite toch werd gewaardeerd.
|
|