| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De zolderkamer wordt gestoffeerd.
‘Waar is Elize?’ vroeg Jo, opziend uit Een strijd om de schatten van Alva, een boeiendjongensboek, dat ze van Frans te leen had, en waarin ze een uur lang onafgebroken had zitten lezen.
Truus legde het tulen kleedje, dat ze aan het doorstoppen was, uit de hand, blij, dat Jo tenminste voor een oogenblik haar boek liet liggen en neiging tot een praatje toonde.
‘Elize is met Hester, Sofie en Annetje op de veranda. Ze is bezig de verbroddelde letters uit Hesters merklap te tornen, en ze vertelt de geschiedenis van Sneeuwkoninginnetje.’
‘Ben jij al klaar met den moeilijken hoek?’ informeerde Jo met een blik op het kleedje.
Truus lachte op de manier van iemand, die
| |
| |
zich verkneukelt. ‘Dien heeft Elize voor me gemaakt,’ zei ze met een dankbaren blik naar de achterkamer, ‘ze is zóó handig, verbazend!’
Nu was Truus juist verbazend ónhandig, en dat nam Jo ook in aanmerking, maar ze zei toch: ‘Ze is kolossaal veranderd in die drie weken, die Elize. Weet je nog, hoe ze ons verstomd deed staan, den vierden morgen, doordat ze verkoos heel alléén op de veranda te zitten?’
‘Ja, ze zei, dat ze er recht op had, omdat zij er het eerst was,’ lachte Truus.
‘En dienzelfden dag bedankte ze aan tafel voor koud vleesch.’
‘Ik eet bij tante nooit koud vleesch!’ zei Truus, die met een vertrokken mondje en gemaakte stem Elize napraatte.
‘Maar den volgenden dag nam ze het al,’ zei Jo, ‘en Moe was toch in het geheel niet boos geweest.’
Truus schudde het hoofd: ‘Neen, maar Moe heeft wel gezegd: ‘O, dat is goed, dan hoef
| |
| |
je het hier evenmin te eten,’ maar toen heeft ze Elize ook niets anders gegeven.’
‘Ja, dat is waar,’ en Jo nam haar boek weer op, gereed om een volgend hoofdstuk te beginnen. Maar ze kwam er niet toe, want op hetzelfde oogenblik kwam Elize vroolijk de kamer binnenstuiven, recht op Truus af, die ze bij de zwarte vlecht trok met de woorden: ‘Zeg, oude Chinees, wanneer laat je me nu je plantenboek zien, zooals je beloofd hebt?’
‘'k Zal je eerst je eigen portret eens laten zien, Papoea, 'k ben blij dat ik er nu eens aan denk,’ zei Truus.
‘Het boek ligt op de onderste plank,’ en Jo legde meteen De schatten van Alva op zij, omdat ze nog vóór de koffie frambozen plukken moest.
‘Daar heb je het!’ juichte Truus, ‘Ten Have's beknopte aardrijkskunde van Nederlandsch Oosten West-Indië. En daar is de beschrijving: Papoea's, bewoners van Nieuw-Guinea, en dan verder: ‘Aan het kroeze haar wordt veel zorg
| |
| |
besteed.’ En hier is het portret van zoo'n mijnheer, zie je wel hoe 'n mooie pruik hij heeft? Bijna zoo mooi als de jouwe.’
‘Was dat nu alles?’ vroeg Elize, een beetje beschaamd.
Truus knikte.
‘Ik dacht, dat het iets heel ergs beteekende,’ zei Elize, en toen verdiepte ze zich tot over de ooren in de beschouwing van het boek met de opgedroogde planten en bloemen, dat Truus haar voorhield.
‘Zijn Piet en Frans niet thuis gekomen?’ vroeg Truus opeens, ‘ik meende dat ik ze gehoord had.’
‘Ja,’ en Elize sloeg het doode-plantenboek dicht, en zei levendig: ‘Ja, je hadt ze moeten zien; ze zagen er uit, doornat en beslikt! Piet had een groote modderspat op zijn oor, het water liep hun bij straaltjes uit de mouwen. Ze zijn naar boven om schoon goed aan te trekken en na de koffie moeten ze op den zolder hun fietsen eens een goede beurt geven.’
| |
| |
‘Waar zijn ze heen geweest?’ vroeg Truus.
‘Naar Abcou, Maarsen, Breukelen, en terug,’ en Elize lachte nog om de roode gezichten van de jongens, net uit het water opgevischte bellefleurs.
‘Zeker naar oom Tersteeg. 't Lijkt wel of ze niet goed wijs zijn,’ zei Jo hoofdschuddend, ‘zoo'n tocht te maken met zulk hondenweer.’
‘Jij zou niet hebben meegewild als je gekund hadt, hè?’ vroeg Elize met een ernstig gezicht.
‘Nou, wat graag!’ zei Jo eerlijk, opeens haar rol van wijze zuster vergetend en zichzelf verbazend over haar bakerachtigheid.
‘Ik zou het niets prettig gevonden hebben,’ zei Truus, het servet onderstboven over de tafel uitspreidend en naar het venster turend, waartegen de regendruppels kletsten en als kronkelende slangetjes afgleden.
‘Ik ook niet,’ zei Elize, ‘ik vond het op de veranda al kil, en we zijn naar binnen gegaan.’
‘Goedenmorgen, dames,’ en Frans en Piet traden met een hoffelijke buiging de kamer in.
‘Jullie hebt maar een leventje,’ zei Frans,
| |
| |
zijn groote, bietroode handen over elkaar wrijvend. ‘Terwijl wij ons in weer en wind halfdood zitten te trappen, op fietsen, die....’
‘Onder onze handen wegroesten,’ vulde Piet aan.
‘En voor ons plezier!’ voegde Jo er spottend bij.
‘Juist,’ zei Frans geheel niet van zijn stuk gebracht, ‘want we hebben van onze geëerbiedigde nicht Aaltje Op eigen wieken voor jelui meegebracht, terwijl jullie....’
‘Terwijl wij,’ zei Jo, het handig van hem overnemend, ‘jelui den dienst overvloedig beloond hebben door op duizend manieren te zorgen voor jullie inwendigen mensch. Elize heeft koffie gefiltreerd,’ - werkelijk was zij juist bezig nieuw water op te schenken - ‘Truus heeft de tafel in orde gemaakt en brood gesneden, ik heb frambozen geplukt, Moe is achter bezig vleesch te snijden en Sofie en Annetje staan er bij om voor te proeven.’
‘Dan kunnen wij wel installen,’ zei Frans
| |
| |
nederig, geheel verbluft door zoo overstelpende dienstvaardigheid.
‘Ik wou, dat ik maar een kopje koffie kreeg,’ zei Piet minder geestdriftig, en opeens zich tot Elize wendend, die, met wangen rood van den stoom, de wacht hield tot het water weer gezakt zou zijn, om nieuw te kunnen bijgieten: ‘Ik heb jou nog nooit zoo huiselijk gezien!’
Nu was het een feit, dat Elize minstens tien dagen achtereen de koffie gefiltreerd had. Toen ze merkte, dat de meisjes allen haar kleine plichten hadden, had zij uit vrije beweging de zorg voor de koffiekan op zich genomen. Geen wonder dus, dat ze Piets aanmerking ten hoogste kwalijk nam. Ze had al een hatelijkheid op de lippen, maar ze bedacht zich en zweeg, ze bukte zich dieper over de kan en goot zooveel water bij, dat aan alle kanten bruine straaltjes over den filter heensijpelden.
‘Dan heb je toch heel slecht opgelet,’ zei Jo rustig, ‘want al een paar weken filtreert Elize de koffie.’
| |
| |
‘'k Vraag wel excuus,’ zei Piet verslagen, ‘en - een kopje koffie.’
Elize lachte. ‘Zal ik inschenken?’ vroeg ze, toen mevrouw Veerman binnenkwam.
‘Heel graag,’ zei mevrouw, ‘dan schep ik even room af.’
‘Wat zullen we vanmiddag gaan doen?’ vroeg Piet, toen na zijn vierde boterhammetje zijn eerste honger gestild was.
‘Allereerst je fietsen schoonmaken,’ zei zijn moeder, ‘en dan moet jelui in elk geval thuis blijven zoolang 't zulk weer blijft.’
‘We moesten met ons allen iets grootsch ondernemen,’ stelde Frans voor.
‘Wat, bijvoorbeeld?’ vroeg Truus, die de plannen van haar broer wel wat vaag vond.
Frans bleef het antwoord schuldig; maar Sofietje gaf hem een plan aan de hand. ‘Maak een gjoote, gjoote poppenkamer, daar ik en Annetje in gaan wonen,’ zei ze.
‘Leer ons allemaal op zolder fietsen,’ vroeg Heddie.
| |
| |
‘Alsjeblieft!’ zei Piet.
‘Willen we het vale behangselpapier van den zolder gaan overplakken met platen uit Moderne Kunst en oude illustraties?’ vroeg Frans opeens; ‘dan moeten we eerst al wat prent is bij elkaar zoeken, en dan een keus doen. - Je zult zien, dat de oude zolderkamer in een kunstzaal verandert. - Dan moet jullie stijfsel maken, hoor.’
‘Goed,’ zei Jo, ‘ik zal een emmer vol plaksel koken, en mijn oud plakalbum kun je ook krijgen.’
‘En mijn doos met gekleurde plaatjes, als - als je ze noodig hebt,’ zei Hester na eenige aarzeling.
't Was Elize of ze het plaksel al rook. ‘Ik ga Op eigen wieken lezen,’ zei ze; ze was zoo blij, dat het boek in huis was, ze bleef veel liever alleen lezen, dan met de anderen mee te doen.
‘Hè, wat ongezellig,’ vond Truus.
‘Lees ons liever na het eten voor,’ zei Jo, ‘dan hebben we er allemaal wat aan. Ik moet
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
| |
| |
dan mijn zakdoeken merken en Truus heeft nog wat aan haar kleedje te doen.’
Nog had Elize grooten lust om neen te zeggen. Een paar weken geleden zou ze het zeker gedaan hebben. Nu bedacht ze zich. Het was ook onbillijk om beslag te leggen op het boek, waarnaar ze alle drie zoo nieuwsgierig waren.
‘Ja, ik doe mee,’ zei ze opeens opgewekt, ‘het spijt me, dat ik mijn teekenportefeuille niet bij me heb, jelui hadt de teekeningen anders allemaal kunnen krijgen.’
‘Bravo!’ riep Jo, ‘een nieuw idee! Onze schoonste gewrochten uit de oude teekenboeken te voorschijn gehaald en geëxposeerd! - Ik zal ze eens gaan halen, we moeten ze met elkaar uitzoeken en keuren, dan zal ik ze met spelden op den muur prikken, jij moet kijken of het licht er goed op valt; en, waar ze het best ‘doen,’ zooals wij schilders zeggen, daar worden ze opgeplakt.’
‘Lieve Jo,’ vroeg mevrouw Veerman, ‘wil
| |
| |
je zoo goed zijn je schatten boven uit te pakken en ze niet hier te halen?’
‘Ja, Moe,’ zei Jo, ‘we gaan dadelijk naar den zolder, ik moet alleen even water opzetten en de stijfsel aanmaken; Frans en Piet zijn toch ook nog met hun fietsen bezig.’
Een uur later waren ze op de zolderkamer druk aan het werk. Op een blauwe trap was Frans bezig platen uit de Amsterdammer op den muur te plakken; aan den overkant deed Piet hetzelfde, staande op een kist. De oude tafel was aan twee zijden uitgehaald, middenop stond een emmertje vol stijfsel en de meisjes waren met sponsen en kwasten de achterkanten der platen aan het insmeren. Ze hadden alle drie flinke, hooge schorten voor. Kleine Hester was maar aangeefster. Haar werk was het, de bestijfselde platen aan de beide behangers te brengen. Jo en Elize maakten dan uit, waar ze moesten hangen.
Van Sofie en Annetje hadden ze geen last. Die waren met haar prentenboeken naar het
| |
| |
kleine kamertje gevlucht en zaten ze nu van a tot z te bekijken; ‘Jo zou ze misschien ook wej wijjen oppjakken,’ had Sofietje gezegd, en daarom bleven ze bij haar schatten.
Het was maar goed ook, vond Jo, dat die kleintjes er niet bij waren, ze zouden maar in den weg geloopen en hen bij den gewichtigen arbeid gestoord hebben.
‘'t Is hier net een zaal uiteen museum,’ zei Truus, terwijl ze vol bewondering naar de bont beplakte muren keek, waar gekleurde en ongekleurde platen, afgedankte gravures, schoolteekeningen en reclameprentjes in de grilligste wanorde bijeenwaren.
‘Die middenwand moet het mooist worden, hè?’ zei Elize.
‘Ja,’ zei Jo, ‘daar moeten de bladen van de mooie maandkalenders van verleden jaar komen, en we hebben ook nog een paar beschilderde deksels van sigarenkistjes, die zijn prachtig, die moeten in het midden.’
‘Kijk,’ riep Elize opeens, terwijl ze door
| |
| |
het openstaande venster naar buiten keek, ‘'t is heerlijk weer geworden.’
En dat was ook zoo, ze waren allen verbaasd, dat ze het niet hadden opgemerkt, want eerst had het gegietregend.
‘Maar nu moeten we toch maar eerst voortgaan, hè?’ stelde Jo voor.
Zeker, dat vonden ze allemaal, het was jammer het werk nu te staken.
Piet en Frans hadden nog zulke groote plannen; ze wilden den hoogen schoorsteenmantel, omdat er geen spiegel was, met oude vitrage en roode gordijnstof drapeeren.
‘Neen, u moogt niet binnenkomen, Moe,’ riep Truus, die stappen op de trap gehoord had en de deur snel dichtdeed.
‘Nog niet, mevrouw!’ zei Elize ook.
‘Als u wat lekkers hebt, Moe,’ riep Jo door een kier, ‘dan zal ik het wel komen aannemen.’
‘Wij komen u halen, als het klaar is,’ zei Frans, die zich al een bastoon begon aan te wennen, omdat het zoo mannelijk stond.
| |
| |
‘Kom eens hier, Elize, er is een brief voor je,’ klonk mevrouw Veermans stem.
Elize kreeg een kleur van blijdschap, haar oogen glinsterden. Het was al de derde brief, dien ze ontving; de eerste was van tante Thérèse geweest, de tweede van tante Jozefine. Haar stijfselhanden, voor zoover het ging, aan haar zakdoek afvegend, sprong ze gauw weg om den brief aan te nemen.
‘Ga eens even mee naar beneden, Elize,’ zei mevrouw weer, ‘ik moet je wat zeggen.’
Onrustig liep Elize de trappen af, het was niet een echte brief, dien ze gekregen had, zooals de vorige, regelrecht aan haar geadresseerd, maar enkel een in haast beschreven stukje papier, dat blijkbaar bij een anderen brief was ingesloten geweest.
‘Kindje,’ begon Mevrouw met iets heel zachts in haar stem, dat Elize bezorgd maakte, ‘het nieuws, dat we krijgen, is niet zoo heel goed. Je tante Thérèse is ziek, - niet gevaarlijk, je behoeft je heusch niet ongerust te maken. Ze
| |
| |
heeft maagpijn, daar lijdt je tante wel eens meer aan, hè?’
Elize knikte alleen.
‘Nu moet ik je nog iets zeggen, namelijk, dat de dames alweer een week uit Duitschland terug zijn; op reis was je tante Thérèse al ongesteld, en daarom zijn ze vroeger teruggekeerd, dan ze gedacht hadden. Ik zou het je wel gezegd hebben als juffrouw Jozefine me niet in haar laatsten brief gevraagd had het te verzwijgen, om je niet misschien noodeloos bang te maken. Nu is de zieke niet erger, maar tante Thérèse heeft naar je gevraagd.’
Toen Elize weer op den zolder verscheen, was het, om aan Jo en Truus te vertellen, dat ze dadelijk na het eten naar Dordrecht terugging.
|
|