| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Gevonden.
‘Ik begrijp werkelijk niet, Jo, hoe je een meisje, dat aan onze zorg is toevertrouwd, in een stad, die haar heelemaal vreemd is, kunt laten wegloopen. Al is het ook om een dwazen gril, dat ze jelui ontloopt, het was toch jou plicht haar achterna te gaan en in te halen.’
Jo was heel rood geworden, en haar lippen beefden. ‘Ik ben haar nageloopen, pa, maar ze vloog de Damstraat in, daar was het zoo vol en toen ben ik haar kwijtgeraakt, maar ik heb overal gezocht.’
‘Wat hadt je in die drukke Damstraat te doen?’ vroeg mijnheer Veerman, die zeer ontstemd was over den gang van zaken, ‘en hoe is het mogelijk, dat jelui zoo laat thuis komt,
| |
| |
terwijl je dadelijk na het eten bent weggegaan?’
‘We zijn de De Ruyterkade om geweest,’ zei Truus nu, ‘en we kwamen alweer terug en liepen op het Damrak, toen we voor een theewinkel bleven staan om naar een paar Chineesche platen te kijken. En toen zei Elize, dat ik ook net een Chinees was met mijn staart...’
‘En dat ik een vette rolpens op pootjes was,’ viel Hester nu in, die die aardigheid maar niet vergeten kon.
‘Maar wat heb jelui háár toen gezegd?’ vroeg mijnheer, zonder op de beleediging, die zijn dochter Hester was aangedaan, veel acht te slaan.
‘Toen heb ik gezegd,’ bekende Truus nu met neergeslagen oogen, ‘dat ze een Papoea was, en toen is ze weggeloopen.’
‘En van dat oogenblik af hebben we aldoor gezocht,’ besloot Jo het verhaal.
Mevrouw Veerman liepen de tranen over de wangen. Frans en Piet, de oudste jongens, werden uitgezonden, om de verlorene te zoeken,
| |
| |
en mijnheer telephoneerde naar de politiebureaux, en vroeg of daar ook iets bekend was. Toen ging hij zelf ook op weg, nadat hij op zijn luchtigsten toon tot mevrouw gezegd had: ‘Kom, kom, maak je niet al te ongerust, Amsterdam is Londen niet.’
Jo en Truus bleven verslagen achter, de ‘rolpens op pootjes’ werd naar bed gebracht, al pruttelde ze ook tegen, dat ze toch niet zou kunnen slapen, zoolang die lieve Elize niet terecht was.
Kleine Hester was langzamerhand zóó onder den indruk gekomen van Elize's verdwijning, dat ze niets deed dan schreien, en door haar heftig snikken de jongste zusjes Sofietje en Annetje wakker maakte.
Ondertusschen draafde Elize nog altijd met looden schoenen achter den jongen aan, zoo bedroefd en ongelukkig, dat zelfs Hester haar niet te zeer beklaagd had. Want, wat was haar onderweg ingevallen, dat haar het hart had toegeknepen van angst?
| |
| |
Toen ze op de Leidschestraat liep langs de vroolijk verlichte winkels, waarvoor menschen en kinderen met zooveel genoegen bleven staan kijken, - toen ze doodmoe en hijgend achter haar drijver aansnelde, het hart vol angst en berouw, - was haar opeens een lustig klingelende tram voorbijgesnord. Het vroolijk roode lichtje had haar toegeschenen als een stralende leidsster op haar donker pad.
‘Gaat die tram niet naar den Parkweg?’ had ze den jongen gevraagd, haastig, gejaagd, opdat hij haar nog bijtijds zou kunnen doen stoppen. Dat haar dit niet eerder was ingevallen; ze had zich eenvoudig naar den Dam kunnen laten brengen, en dan daar in de tram kunnen stappen! Ze tastte naar haar portemonnaietje.
Opeens werd ze als verlamd van schrik. Een paar keer moest ze slikken om haar ontroering te verbergen.
‘Mot je der in?’ vroeg de jongen, die zijn hand al opstak om den conducteur te waarschuwen.
| |
| |
‘N.... neen,’ stotterde Elize met bleeke lippen.
‘Nou, wat kles je dan!’ en de jongen stapte weer voort, en Elize hem na in de hevigste ontroering.
Ze moest hem eigenlijk laten ophouden, hem verzoeken dadelijk terug te gaan, of hem vragen haar heelemaal weg te brengen. Het was oneerlijk, langer zijn diensten te gebruiken. Ze was verplicht hem te zeggen, dat ze hem niet betalen kon, of hij moest haar tot aan haar huis vergezellen. Hij behoorde het te weten, dat ze haar portemonnaie niet bij zich had, en dat ze dit nu eerst bemerkte.
Had ze nu haar manteltje maar zelf gedragen, want in den rechterzijzak - ze herinnerde het zich nu zoo goed - daar zat het groene portemonnaietje, en ze had het, met den mantel, afgegeven aan Truus, uit luiheid en ook uit een soort van heerschzucht, want ze speelde graag een beetje den baas en ze was gewend van anderen diensten te vergen, die ze zelf nooit bewijzen zou.
| |
| |
Maar ze vond den moed niet, het haar geleider te zeggen, en de zekerheid, dat door uitstellen haar schuld nog grooter werd, kwelde en pijnigde haar, maar sterkte haar niet tot het nemen van een kloek besluit.
Ze voelde zich als een dievegge, die opgebracht wordt. Wat zou de jongen wel zeggen; wat zou hij haar wel doen, als ze hem bekende, dat ze geen geld had? Hij hád immers al gezegd, dat hij niet verder verkoos mee te gaan dan tot het Leidscheplein!
Toen Elize langs de donkere Prinsengracht keek, kwam de gedachte bij haar op, opeens hard weg te loopen, de brug over, de gracht op; maar dat zou echt laag en laf zijn, en bovendien, het zou haar weinig baten, want de jongen liep natuurlijk harder dan zij, hij zou haar gauw hebben ingehaald.
Daar stonden ze al op het plein, daar zag ze de lichten aan den ingang van den Stadsschouwburg al, net kleine rosse luchtbalonnetjes, en de trams en de kiosk.
| |
| |
En ze liepen nog maar al voort; was het hoffelijkheid van haar kameraad, of zou hij toch meegaan tot den Parkweg?
Opeens stond hij stil. ‘Nou, juffie,’ zei hij, ‘nou goa je de brug moar ofer, en dan de P.C. in, dan bin je der gauw.’
Arme Elize! Ze zag zoo rood als bloed, toen ze stamelde: ‘Zou je alsjeblieft met me willen meegaan, want ik heb - ik heb mijn portemonnaie niet bij me; eerst wist ik het niet, ik heb het - ik heb het pás gemerkt.’
Een oogenblik zag de jongen haar aan met open mond, als begreep hij haar niet, toen barstte hij uit: ‘Dat is jandoppie ook wat moois; nou hei je geloope as 'n andraoger voor de jongejuffrouw, maor as 't op betaolen ankomt, dan kin je wig weise!’
Beteuterd herhaalde Elize haar verzoek: ‘Ga mee naar den Parkweg,’ zei ze, ‘dan zal ik je een kwartje geven.’
Maar de jongen had er geen ooren naar: ‘Ik sou je blaose,’ zei hij, beide handen in
| |
| |
de zakken stekend, ‘je hit me nou genog gelaamd; den ken ik meschien nog op me gesicht toekraage, hè? Ik dank!’
En weg liep hij, de Leidschestraat weer op, nu slenterend, als iemand, die erg uit zijn humeur is.
Elize huilde half. Ze vond het vreeselijk, dat ze zich door dien armen jongen nu voor niemendal had laten wegbrengen, en het ergst van alles en bijna onverdraaglijk was de gedachte, dat hij haar niet geloofde, en dacht, dat ze er hem opzettelijk had laten inloopen.
En de berusting, waarmee hij was heengegaan, zoo alsof hij wel aan een dergelijke gemeene behandeling gewoon was, en of een trap meer of minder voor hem weinig verschil maakte!
Toen ze op de donkere Stadhouderskade liep in de zwarte schaduw van de boomen, huilde ze echt van verdriet en ellende.
De weg naar huis scheen haar nog zoo lang, de gedachte aan wat mijnheer en mevrouw wel zouden zeggen, drukte haar zoo zwaar. Het
| |
| |
scheen haar nu kinderachtig en kleinzielig toe, dat ze weggeloopen was om dat dwaze woord, dat misschien niets te beteekenen had.
‘Wat moet ik toch zeggen?’ tobde ze, terwijl ze zich met moeite voortsleepte. Ze was huiverig en kil, want de avond was koel geworden. De schaduwen joegen haar vrees aan, en ze meed de menschen, omdat ze zich in haar enkel jurkje voorkwam als een arm, ongelukkig kind.
Daar kwam opeens een rijzig heer met forsche, flinke stappen recht op haar af; Elize week schichtig op zij en stapte sneller voort.
‘Ben jij daar, Elize?’ klonk het opeens, met een stem, die haar zoo welluidend toescheen, dat ze er tot in het hart warm van werd.
‘Ja, mijnheer, ja mijnheer!’ riep ze zenuwachtig, en beide handjes om zijn arm slaande, barstte ze in heftig snikken uit.
|
|