| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Een zwerveling.
Uit een nauw steegje, waar een vette walm van gebakken visch en oliekoeken hing, kwam Elize op een gracht.
't Was er zwoel en bedompt, een geroezemoes van stemmen drong tot haar door, zonder dat ze in het halfdonker zien kon, vanwaar die kwamen. Vrouwen in jakken en donkere rokken zaten op de stoepen een luchtje te scheppen. Verwarde klanken kwamen ook uit open ramen. Kinderen joelden, speelden krijgertje om haar heen. Eén lag, als een hond, languit op straat, ze zag het pas, toen ze er dicht bij was. Het kind, een meisje met zwart haar en een groezelig, blij gezichtje, hield een vischkop in de hand en speelde met een dikke kat.
| |
| |
Overal was een sterke lucht van visch, gemengd met vuile grachtdampen.
Elize werd er wee van. Ze haastte zich voort, ze zou toch wel ééns den weg vinden.
Voor zich uit zag ze een vaalrossen gloed, waartegen zich een ouderwetsch gebouw met torentjes en kleine ruitjes scherp afteekende. Elize dacht eerst met schrik aan brand, en verder liep ze, ongerust, gejaagd.
Ze meende een oogenblik, dat er kermis was, toen ze, gedreven door nieuwsgierigheid, aarzelend de Nieuwmarkt opstapte.
Want het was niet anders dan de Nieuwmarkt op Zaterdagavond, die Elize in de verte gezien had, de Nieuwmarkt, verlicht door walmende toortsen, brandende pitten in blikken bussen met petroleum, hanglampen en vetkaarsen.
De kleine kramen, op zoo'n tooverachtige manier verlicht, trekken Elize aan, en ze waagt zich in de wemelende massa.
Schuw kijkt ze tusschen de andere menschen door; ze ziet achter een zwak, waggelend tafeltje,
| |
| |
op een houten kruk een mannetje zitten met een uitgedroogd gezicht en sluwe, schitterende oogjes, die van de groote hoeveelheid tabak vóór hem, reusachtige sigaren rolt. Elize vergeet haar moeheid en hoort met verbaasde ooren naar hetgeen de man met groote welsprekendheid vertelt.
Ondertusschen wordt het geraas en gedrang om haar heen sterker en Elize wil weer weg, uit de volte. De menschen om haar heen maken haar bang, de hel verlichte gezichten komen spookachtig uit boven de zwarte schaduwen der lichamen. De dikke vrouwen met onderkinnen en omslagdoeken, de krijschende kooplui, de vroolijke kwajongens, de kinderen, die in al de drukte verstoppertje spelen, - Elize ziet ze allen met vreemde oogen aan, of ze uit een andere wereld zijn.
Een slenterende werkman met de handen in de zakken duwt haar op zij, en Elize loopt verschrikt verder tusschen de rijen kraampjes door.
Een geweldig gestamp en geschreeuw doet haar
| |
| |
hart sneller kloppen, maar als ze omkijkt, ziet ze een jongen, die niet ouder dan twaalf jaar zijn kan, klossend op een paar planken, die over schragen liggen, rondspringen, alleen om de aandacht te vestigen op de boterhammenkoeken, die hij verkoopen wil.
Elize voelt zich heel klein onder al die drukte, maar ze ziet geen kans er tusschen uit te komen, want opeens is ze midden tusschen een troep jongens, elk met een muziekinstrumentje voor den mond, waarmee ze zulke schrille en akelige geluiden maken, dat ze haar in gewone omstandigheden zeker kippevel zouden hebben bezorgd, maar haar nu doen beven van angst.
‘Twei sjent 'n prik, ein sjent 'n lik!’ klinkt het opeens, en Elize ruikt de zure lucht van ingelegde augurken, en een groote jongen, die heel grappig wil zijn, houdt haar op een stalen vork een stuk komkommer voor.
Elize heeft het gevoel, of iedereen haar kwaad wil doen. Het is haar of ze in een booze, betooverde wereld is, en de oude vrouw, die in haar
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
| |
| |
grijzen omslagdoek gebogen zit over de ijzeren plaat op het houtvuur, en van wie ze bijna niet anders ziet dan den spitsen, haakvormigen neus, doet haar denken aan een heks uit een sprookje, en gauw loopt ze verder, alsof het bestje tooverdranken kookt, in plaats van vredig kastanjes te braden.
Als ze de markt af is, en nog eens opziet naar het roodachtige schijnsel, dat over alles hangt, en daaronder het krioelen ziet der donkere gestalten, als verwarde klanken van verwijderd geraas haar in ooren suizen en de wind haar de lauwe, gemengde geuren toewaait van walm, bokking, zuur, oliekoeken, vruchten, menschen en stof, dan heeft ze een gevoel van dankbaarheid, dat ze veilig aan die onheilvolle plaats ontsnapt is.
Maar waar moet ze nu heen? Ze is uit het licht en staat in een schemerachtige, vuile straat, waar havelooze kinderen met afgezakte kousen en vuile neusjes spelen op de keldertrappen of met elkaar sollen in leege karren. Ze vindt
| |
| |
het naar om aan menschen den weg te vragen. Ze had zich zoo stellig verbeeld, toen ze wegliep van Truus, die haar zoo had beleedigd, en van Jo en Hester, die er zoo vreeselijk om hadden moeten lachen, dat ze heel gemakkelijk den weg zou kunnen vinden. En ze was zoo hard ze kon de drukke Damstraat ingerend. Ze had heel goed gemerkt, dat Jo haar nog naliep en haar in wou halen, daarom had ze zich achter een troepje menschen in een portiek verscholen en ze had erg veel pret gehad, toen ze Jo wat later met een verbaasd en verdrietig gezicht terug had zien komen. Ze wou haar ook niet achterop gaan, maar was doorgeloopen, in de meening dat vele wegen naar Rome leiden, en naar den Parkweg ook.
‘Zoudt u me ook kunnen zeggen, hoe ik loopen moet naar den Parkweg?’ vroeg ze met een Dordtsch haaltje aan een goedige vrouw, die voor haar deur klapbessen stond te eten.
De vrouw zoog eerst bedaard de bes uit, spuwde toen de schil een heel eind over het
| |
| |
trottoir heen en zei, terwijl ze aan een grof, rood breiwerk een paar steken deed: ‘Dan bin je 'n heil endje uit de buurt, maassie,’ en toen met een schelle stem, die Elize door merg en been drong: ‘Heila, Leina!’
Bijna onmiddellijk daarop hoorde Elize op de eerste verdieping een raam openschuiven, en opkijkend zag ze een verflenst vrouwegezicht, met achter op het aschblonde gescheiden haar een afgezakt kapje.
‘Hei jij geroepe, Mie?’
‘Jao, sjig eris an dat maassie, hoe ze loopen mot nao de Parrekwig, daor hei jij toch een straakklantje.’
Elize had geen flauw vermoeden, dat ‘straakklantje’ hetzelfde beteekende als strijkklantje.
‘As ze 'n uurtje geduld heit, dan mot ik der net nao toe, nao de Parrekstraat, om 'n mand mit goed wig te bringe, dan kin ze me hellepe draoge.’
‘Ik moet niet naar de Parkstraat, maar naar den Parkweg,’ zei Elize, die wel hard weg
| |
| |
had willen loopen, als ze maar gedurfd had.
‘Da's 'tsillefde, niet Leina; is dat niet 'tsillefde, Parrekstraat of Parrekwig?’
‘Bij wie mot se weise, meschien kin ik de minse wil,’ riep Leina van boven.
Elize had veel liever haar mond gehouden, maar de stoere vrouw vóór haar boezemde haar ontzag in, en ze zei den naam. Het deed haar erg onaangenaam aan, toen ze Mie weer hoorde schreeuwen: ‘Bij Veirmen!’
‘Nei, die kin ik niet,’ klonk het na eenig nadenken, ‘wel eine Veirè en Veenmen, moar die woont gein eins in de Parrekstraat, die het gewoond op het Weiseperplaan.’
‘Ik zal maar eens kijken, of ik het ook vind, ik kan toch geen uur wachten,’ zei Elize, die niets liever verlangde dan weg te komen, te meer omdat ze langzamerhand omringd was door een kring vuile, nieuwsgierige kinderen, ‘als ik maar eerst bij het Vondelpark of op het Leidscheplein ben, dan weet ik den weg wel.’
‘Groote goedheid, het schaap mot nao
| |
| |
het Vondelsparrik, sjig, slungel, rooie, kom ereis hier, bring jij dat maassie is nao het Laascheplaan, dan kin je nog een paar sjinte foor je moeder verdiene!’
Elize knikte gretig: ze had er graag een dubbeltje of meer voor over om veilig thuis gebracht te worden, en nieuwsgierig keek ze rond, wie de aangeroepene zijn zou.
Langzaam dook uit de schaduw van een kar een donkere figuur omhoog. Het was een lange, slungelachtige jongen met een mond als een varkenssnuit en een pet met lossen klep schuins achter op het hoofd. Met de handen in de zakken kwam hij uit de duisternis te voorschijn, blijkbaar had hij het heele gesprek gehoord, want hij zei: ‘Nao het Laascheplaan foor faaftien sjinte, maor geen stap firder, hoor! Afgesproke?’
En toen Elize schuw knikte, bevreesd voor zijn ruw voorkomen, zei hij: ‘Veruit dan,’ en zijn lange beenen opnemende, duwde hij het kleine volk opzij en verdween met Elize uit het straatje.
| |
| |
Elize had nog nauwelijks den tijd gehad, de vrouwen goedendag te knikken, zooveel werk had ze, om met den jongen gelijk te blijven, die het er zeker op gezet had, zijn vijftien centen in den kortst mogelijken tijd te verdienen.
En, hoe moe ze ook was, ze had het hart niet hem te vragen, of hij wat langzamer loopen wou. Want, al waren haar beenen als lood en klopten haar slapen, al zag ze er ook nog zoo tegen op mijnheer en mevrouw Veerman onder de oogen te komen, - ze voelde heel goed, dat ze haar vriendelijke gastvrouw niet langer in ongerustheid mocht laten.
|
|