ven en boos worden, zoo boos, dat ze hard wegloopt en niets meer van ons weten wil?’
‘Ze kan wel denken dat een Papoea iets heel vreeselijks is,’ zei Truus, die bijna voortdurend achteruit geloopen had, om op te letten, of ze ook Elize's gestalte ontwaren kon.
‘Als ze een aardrijkskundeboek van Ten Have heeft,’ zei Jo, ‘weet ze, dat het een man is, met een kolossalen haardos, en als ze het niet weet, moet ze het vragen en heeft ze nog niet het recht te denken, dat Papoea zóó'n vreeselijk scheldwoord is.’
‘Wat was ze kwaad,’ riep Hester nu ook, terwijl ze zich met haar korte beentjes haastte om gelijk met haar zusters te blijven. ‘Ze werd vuurrood, en ze riep: ‘Een Papoea, een Papoea! - Als ik dan een Papoea ben, loop dan niet met me. Dan zal ik zelf wel voor je uit den weg gaan, hoor!’
Jo noch Truus lachte, zooals ze eerst gedaan hadden, toen Elize zoo was uitgevallen. Ze stonden op den hoek van de Van Baerlestraat