| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Regen en zonneschijn.
Twee dagen was Elize al in Amsterdam geweest en ze had genoten. Wat was zoo'n groote stad heerlijk druk, en hoe gezellig met zooveel kinderen in één huis te zijn. Ze wou, dat ze ook maar zes broertjes en zusjes had, dan zou ze een veel vroolijker leventje hebben.
Die Jo was een echt aardige meid; wel, soms, een klein beetje bedillig, zeker omdat ze de oudste van de meisjes was. Truus, die op haar volgde, was zachter; dikke Hester scheen wel eens snibbig, maar ze telde nog bijna niet mee, ze was even acht jaar; Sofie en Annetje, de jongsten, waren grappige kleuters. Voor Piet en Frans, de groote jongens, had Elize nog een diep ontzag, ze was heelemaal geen jongens gewend.
| |
| |
Maar Jo was heel anders met hen, die deed vaak of zij de oudste was.
Elize lag, met de oogen half open, nog even te dutten. Door de ooghaartjes zag ze Jo, met wie ze de slaapkamer deelde. Jo stond voor den spiegel; ze had zich gewasschen - flink genoeg, vond Elize, die door het plassen was wakker gehouden - en was nu bezig de papieren papillotjes uit het haar te nemen. Elize moest er om lachen, toen Jo's haar, nadat alle papiertjes er uit waren, nog heelemaal niet krulde. Als sprieten stonden de haren omhoog.
‘Waar lach je om?’ vroeg Jo, zich plotseling omkeerend.
‘Om jou,’ zei Elize, meer waar dan beleefd.
Nu was Jo voor een meisje al heel weinig ijdel, vooral wat haar uiterlijk betrof, maar ze kreeg toch een kleur.
‘Je achterhoofd ziet er uit als een wiel zonder band, waaruit naar alle kanten de spaken steken.’
‘Ja, er zit niet veel krul in mijn haar,’ zei
| |
| |
Jo, de ‘spaken’ met de kam zooveel mogelijk verwijderend, ‘maar met regenachtig weer krult het nooit.’
‘Regent het dan?’ vroeg Elize, het laken over de schouders trekkend.
‘Het giet,’ was het weinig vertroostende antwoord, ‘en het is heel jammer, want nu kunnen we niet naar Artis.’
‘Misschien klaart het op,’ hoopte Elize; zoolang ze nog in haar bedje lag, deerde het haar weinig dat het leelijk weer was.
‘Zeg,’ zei Jo opeens, ‘moet je niet opstaan, Lize?’
‘Zeg,’ vroeg Elize terug, ‘krijg jelui nooit thee op bed? Ik in Dordt altijd; het is veel prettiger opstaan, als je geroepen wordt met een kopje thee, dan ga je zoo zitten met je rug tegen de kussens en dan drink je langzaam, slokje voor slokje, en dan knabbel je er een beschuitje bij; - dan wordt je zoo lekker wakker.’
‘Ik zou er niet van houden,’ en Jo trok een
| |
| |
vies gezicht en haalde bijna onmerkbaar haar neusvleugels op, ‘zoolang ik niet frisch mijn mond gespoeld en mijn tanden geborsteld heb, wil ik niets drinken of eten.’
‘Als je het maar kreeg, dan zou je er ook wel van houden,’ zei Elize, die het Jo kwalijk nam, dat zij niet met haar lofzang instemde.
‘Heusch niet,’ en Jo schudde grappig beslist het hoofd. - ‘Het zou Moe anders wel lijken, 's morgens voor zeven personen thee boven te sturen! - Maar zeg, je moet nu opstaan, Elize.’
‘Waarom?’ vroeg Elize, die onder het spreken, hoe langer hoe meer trek in een kopje thee kreeg, ‘het regent immers toch, en het is nog vóór achten.’
‘Om acht uur ontbijten we,’ zei Jo, ‘en het is voor Moe niet prettig, als jij later komt, zooals gisteren. Kijk, ik heb al voor alles gezorgd, ik heb waschwater in je kom gedaan, en uit het fonteintje in de gang expres versch water gehaald voor je tandjes. Ik heb voor de kleine freule de muiltjes neergezet, zoodat haaredele
| |
| |
er haar rozevoetjes maar voor het inschuiven heeft. Als ik je nu nog dienen kan met een douche, terwijl jij je hoofd boven de waschkom houdt, dan wil ik wel een keer of tien, twaalf de spons flink boven je krullebol uitknijpen.’
‘Het eenige, dat je voor me doen kan, is je mond houden of heengaan, want je praat zoo druk, dat ik niet meer slapen kan, en ik voel me zoo sla-perig.’
De laatste woorden had Elize zoo droomerig en zacht uitgesproken, dat Jo ze niet zou hebben verstaan, als ze in de kamer geweest was, maar ze was al lang weg naar het kamertje van Truus.
‘Zeg, wat kan die Elize buffelachtig zijn,’ fluisterde ze met een kleur van boosheid, ‘ik had wel zin om nooit meer een woord tegen haar te zeggen, en ik zal de eerste niet zijn, die spreekt, daar kan ze op rekenen!’
Beneden aan de ontbijttafel vertelde ze van het geval echter zoo weinig mogelijk. Ze vond het zoo ‘klikkerig’, om alles te zeggen.
| |
| |
Maar mevrouw Veerman had niet meer te weten, dan dat Elize liever slapen bleef. Ze nam het heel koeltjes op en zei alleen, dat er dan maar niet langer gewacht moest worden.
‘Als wij een van allen zoo'n kuur hadden,’ dacht Jo, ‘zou Moe het er niet zoo maar bij laten; maar voor een logée,’ voegde zij er in stilte bij, ‘moet je ook een beetje toegevend zijn.’
Het ontbijt was afgeloopen, mijnheer Veerman was naar zijn kantoor gegaan, maar nog was Elize niet verschenen.
‘Ze zal weer ingeslapen zijn, wil ik haar nog eens gaan roepen, Moe?’ had Truus gevraagd, maar mevrouw Veerman had het hoofd geschud.
‘Laat haar maar liggen, als ze dat liever doet; maar jullie moet niet op haar wachten. Het weer is genoeg opgeklaard, dat je wel eens naar het Vondelpark kunt gaan om op te frisschen; kleedt je maar zoo, dat een bui je niet hindert.’
‘Elize zal het heel naar vinden, als ze beneden komt en merkt, dat wij uit zijn,’ dacht Truus
| |
| |
en ze sloop stilletjes naar boven, deed de deur op een kiertje open en wou Elize juist wekken, toen die al riep: ‘Zeur nu maar niet langer, want ik kom straks, 'k hoef toch immers niet naar school? Tante Thérèse zou het ook wel goedvinden, als ik eens uitsliep.’
Toen ze wegging, zag Elize pas, dat het Truus geweest was, die haar had willen roepen, en niet Jo, zooals ze verwacht had; maar het kon haar ook weinig schelen, ze was wrevelig en ze verkoos niet zoo dwaas vroeg op te staan als het volstrekt niet noodig was!
Maar juist haar boosheid had haar klaarwakker gemaakt, en ze stond dus maar op, erg uit haar humeur. Nu kwam er ook nog bij, dat ze zich tegen Jo en Truus en Hester wél, maar tegen de waardige mevrouw Veerman heelemaal niet opgewassen voelde, zoodat ze er erg tegen opzag, zoo laat naar beneden te gaan.
Ze waschte zich zoo gauw mogelijk, kleedde zich in een wip aan, en was erg in haar schik toen ze op de kleine wekkerklok zag, dat het
| |
| |
pas tien minuten voor negenen was. Dat was nu toch waarlijk zoo laat niet voor een vacantiedag, en het zou erg onbillijk zijn, als Mevrouw er iets van zei. Het weer was ook opgeknapt, de zon scheen lekker, het was dus best mogelijk, dat de tocht naar Artis toch doorging.
Opgewekt haar kleinen krullebol schuddend, huppelde ze de trappen af, en met een vroolijk gezicht trad ze de huiskamer in.
Verbaasd keek ze rond, er was niemand, en de tafel was afgenomen, er lag zelfs geen kruimeltje, dat aan een gebruikt ontbijt deed denken, alles was opgeruimd en het tafelkleed lag weer op de tafel.
Op de veranda hoorde ze toch iets. Elize ging eens kijken, maar vóór ze aan de deur was, kwam Annetje haar al tegemoet springen om haar een kus te geven. Sofietje sprong haar achterna, en Annetje's vriendelijkheid aan dankbaarheid toeschrijvend, riep ze: ‘Heb je chocojaadjes gekjege? Heb je van Ejize chocojaadjes gekjege?’ met zoo'n blij stemmetje, dat het
| |
| |
Elize aan het hart ging, dat haar flikjes op waren.
‘Neen,’ zei ze, haar leege handen toonend, ‘ik heb geen chocolaadjes meer.’
Toen keerde Sofietje zich op de hielen om. ‘Je bent jui, je staat jaat op,’ zei ze, en ze stapte met haar korte beentjes de veranda op.
Het gezicht, dat Elize zette, deed ook Annetje naar de veranda gaan, maar veel minder parmant dan haar zusje.
‘Wat een brutaal klein nest is die Sofietje,’ dacht Elize, die veel zin had het kleine ding eens op haar nummer te zetten.
Mevrouw Veerman kwam de kamer binnen met een theeblad vol schoone kopjes.
‘Goedenmorgen, mevrouw!’ zei Elize, die zich nu toch weer verlegen gevoelde, met gemaakte opgewektheid.
‘Goedenmorgen, Elize,’ klonk het vroolijk, ‘je hebt zeker lekker geslapen?’
En, toen op haar schellen het dienstmeisje binnenkwam, zei ze: ‘Jij wil wel zoo goed wezen,
| |
| |
Jaantje, voor de jongejuffrouw even het ontbijt klaar te zetten in het kleine kamertje?’
Elize vond het heel onplezierig, dat er voor haar expres zooveel moeite moest worden gedaan, en nog naarder, dat ze er niets aan veranderen kon, en ze nam zich voor, in het vervolg toch maar te zorgen bijtijds beneden te komen.
‘Zijn Jo en Truus ook in het kamertje?’ vroeg ze. Een oogenblik hoopte ze, dat die ook nog ontbijten moesten, maar ze begreep tegelijk dat dit niet kon.
Mevrouw Veerman had een teiltje met water en een spons in de hand en was op het punt naar het salon te gaan om de bladen van de waaierplanten te gaan zeemen. ‘Jo en Truus en Hester zijn naar het Vondelpark,’ zei ze, ‘je zult het wel een beetje eenzaam hebben vanmorgen, maar misschien komen ze niet zoo laat terug.’
Elize was er beteuterd van. Wat, waren Jo en Truus en zelfs die dwaze, kleine dikke Hester uitgegaan zonder haar! Dat was ook aardig! Dát was erg prettig!
| |
| |
Boos keek ze naar de schuifdeuren, waarachter mevrouw Veerman verdwenen was.
‘Jongejuffrouw, uw ontbijt staat klaar,’ kwam Jaantje zeggen.
In een bijzonder ontevreden stemming ging Elize naar het kamertje. Hoe vervelend om zoo heel alleen te moeten ontbijten, in zoo'n akelig klein kamertje, waar ook een leelijke kast met speelgoed en zelfs een fiets stond. Er was niet eens een ei bij het brood, alleen een stukje ontbijtkoek, van die gewone droge koek, zonder gember of zelfs oranjeschillen! Thee was er heelemaal niet, alleen een groot glas melk. Elize hield niet van melk, bij tante Thérèse dronk zij ze wel eens, als ze een heel goede bui had, maar dan moest het tenminste versche melk zijn en niet van die vette gekookte. Eerst trachtte ze haar boterham droog op te pruimen, maar ze was toch verplicht een paar slokjes melk te nemen. Ze nam maar één sneetje, het was zoo ongezellig, het smaakte haar niets.
| |
| |
Ze ging voor het raam staan om naar buiten te zien. Ze was heel boos.
Ze keek naar de huizen aan den overkant; ze zag, hoe de lucht er boven blauw en klaar was geworden, en ze stampte op den grond van ongeduld en verkropte woede.
Wat moest ze nu gaan doen? Op de veranda gaan zitten bij die twee brutale kleine deugnieten? Daar had ze al heel weinig zin in. ‘Als je je verveelt, moet je maar eens in ons boekenkastje gaan kijken,’ had Jo den eersten dag gezegd; maar dat wou ze ook niet doen. Die Jo zou zich nog gaan verbeelden dat ze om haar boeken verlegen was! ‘Kon ik maar naar huis gaan, naar tante Treesje!’ dacht ze, terwijl ze, als een wild dier in een hok, in het kleine kamertje op en neer liep.
Weer stond ze voor het venster. ‘Kwamen ze me tenminste nu maar halen,’ dacht ze.
Opeens kreeg ze een kleur, want daar waren ze warempel beiden, Jo en Truus.
Dadelijk deinsde Elize achteruit, maar Truus,
| |
| |
die met haar neus voor het raam was gaan staan, had haar toch gezien.
‘We komen eens kijken of je al op bent,’ begon Jo, op haar ouden hartelijken toon; ze scheen de langslaapster haar slecht humeur vergeven te hebben.
Dat was alweer voldoende om Elize, die in haar hart nog heel boos was, omdat ze minstens een half uur alleen was geweest, kwaad te doen uitroepen: ‘Ik begrijp niet wat het jou kan schelen of ik lang of kort slaap. Jullie geeft er immers toch niet om of ik er ben, ja of neen. Je gaat immers maar uit, als ik een oogenblik later dan jullie beneden kom? - Bemoei je dan nu ook maar niet met me.’
‘Toe, Lize,’ zei Truus terwijl ze Elize, die het kamertje wou uitgaan, bij de mouw trok, ‘doe niet zoo dwaas. We komen je toch juist halen.’
‘Als je me vanmorgen niet noodig hadt, zal je nu ook wel buiten me kunnen,’ zei Elize, terwijl ze de trap op en naar boven ging.
| |
| |
‘Kan ik afnemen, jongejuffrouw?’ vroeg Jaantje.
‘O, ja,’ zei Elize, de trap oploopend.
Uit haar koffertje haalde ze schrijfpapier te voorschijn, en een zakinktkoker en een pennenhouder. Aan een tafeltje zette ze zich neer om een brief aan haar tante te schrijven.
Beneden hoorde ze de buitendeur dichtslaan.
‘O, daar gaan ze weer,’ dacht ze, ‘nu, ik wensch haar een plezierige wandeling!’
Ze stond niet op om de meisjes na te zien, maar doopte de pen in en begon haastig te schrijven:
‘Lieve tante Thérèse!
‘Wanneer komt u uit Duitschland terug? Blijf er toch niet lang, want ik heb het zoo naar in Amsterdam. Niemand houdt van me, Mevrouw ook niet, want die bewaart geen thee voor me als ik eens later aan het ontbijt kom. Ik zit hier alleen, net als Asschepoester, en Jo en Truus en Hester zijn uit.
‘Gisteren en eergisteren waren heel plezierige
| |
| |
dagen. Ik wist niet, dat Amsterdam zoo mooi was. Het Vondelpark is prachtig, vol bloemen en heel wat grooter dan ons Merwestein. We zijn gistermiddag met de open tram van den Parkweg naar den Dam gereden, het was een erg prettig ritje. Toen zijn wij Jo en Truus - (die toen werkelijk heel lief waren, maar ze zijn spoken) en ik - naar de De Ruyterkade gewandeld, en in de Zwemschool hebben we een bad genomen. Mevrouw had ons kaartjes meegegeven. Het was heerlijk. De Zwemschool is prachtig, veel grooter dan bij ons in Dordt. Jo en Truus waren blij, dat ik ook kon zwemmen, maar zij doen het veel beter. Jo is uit het hoogste torentje gesprongen, dat is vreeselijk hoog. Truus zei, dat Jo het alleen voor mijn plezier deed, want dat ze er anders niet van houdt, omdat ze bang is. Ik kreeg een schok, toen ik haar zag springen, ik had wel kunnen gillen van angst, maar lachend kwam Jo boven, op een bespottelijke manier, met haar rechterarm steil in de hoogte, en happend naar lucht als een visch. Ik moet altijd
| |
| |
erg om Jo lachen, ze kan zoo komiek doen.
‘Truus heeft een gordel uit het water opgedoken en we hebben erg veel schik gehad met aan een lijn te hangen en op het water te trappen tot het spat en bruist en de droppels hoog opvliegen. Jo kan kopje-duikelen in het water, en ook op haar hoofd staan, - het is zoo grappig als haar lange, magere beenen als stelten boven de oppervlakte uitsteken.
‘Ik had de chocolaad meegenomen, die u stilletjes in mijn koffer gestopt hadt - ik dank u nog wel vriendelijk, hoor tantetje - en toen we ons weer hadden aangekleed, hebben we ieder een groote reep gegeten en er heerlijk aan gesmuld. De flikjes zijn al op, maar de tabletten nog niet.
‘Gisteravond zijn we naar het Concertgebouw geweest; we hebben in den tuin gezeten. O, wat was dat gezellig! De tuin was heelemaal verlicht, het stond zoo vroolijk, 't was net of er guirlandes van lichtjes waren aangebracht. De muziek was beeldig. Ik vind het zoo prettig
| |
| |
muziek te hooren in de open lucht, op een zachten zomeravond. Het is dan of de muziek bij de natuur hoort, zooals het gezang der vogels of het ruischen van de zee.
‘Mijnheer en Mevrouw hebben gezegd, dat we waarschijnlijk ook eens een dag naar Haarlem en Zandvoort zullen gaan. Wat verrukkelijk, hè, tantetje?....’
Met blijde oogen tuurde Elize een poosje over het papier heen, zonder eigenlijk iets te zien.
Ze dacht alleen aan allerlei genoeglijks, dat ze beleefd had in die paar dagen, of dat ze nog te goed had.
Opeens zette ze groote, ontstelde oogen op. Wat had ze toch allemaal geschreven? Was dat een brief vol klachten, zooals ze zich had voorgesteld?
In gedachten tuurde ze op den somberen aanhef, waarin ze als een klein kind dwong om weer naar huis te mogen gaan. Wat moest Tante wel van haar denken, als ze dat briefje onder de oogen kreeg? Ze zou zoo duidelijk kunnen zien, hoe onbillijk al die klachten waren.
| |
| |
‘Niemand houdt van me,’ - en ze deden alles om het haar zoo prettig mogelijk te maken.
‘Mevrouw ook niet,’ - en wat verder: ‘ze (de meisjes) zijn spoken.’ Beschaamd scheurde Elize opeens den brief in kleine stukjes. Wie was een spook? - Zij. Ze was een zelfzuchtig, ondankbaar, hatelijk spook. Ze was met het verkeerde been uit bed gestapt en daarom boos op iedereen. ‘Waren Jo en Truus nu maar hier,’ dacht ze, ‘dan zou ik het weer goedmaken.’
Ze ging toch naar beneden; ze zou eens naar Sofietje en Annetje gaan zien.
Toen ze in de huiskamer kwam, wie zaten daar garnalen te pellen, als twee engelen? Niemand anders dan Jo en Truus, Hedwig was op de veranda aan het spelen.
‘O, laat me meehelpen,’ zei Elize op nederigen toon.
‘Wat heb je al dien tijd uitgevoerd?’ vroeg Jo een beetje stroef.
‘Een brief aan tante Thérèse geschreven, en toen weer verscheurd,’ klonk het, nog zeer boetvaardig.
| |
| |
‘Je bent een dwaas schaap,’ zei Jo weer lachend, ‘maar ik vind het heerlijk, dat je ons wat wilt helpen. In de kast is wel een bordje. Zoo, en hier is een stoel.’
Elize had nog nooit garnalen gepeld, want in Dordt kocht tante Treesje ze altijd klaar. Ze kon niet zeggen, dat het een prettig werkje was, maar heel naar was het ook niet, en het deed haar in elk geval goed, dat ze zich een beetje verdienstelijk kon maken.
Jo en Truus verwachtten gelukkig geen excuses voor haar onvriendelijkheid, en toen ze een paar minuten eendrachtig hadden zitten pellen, waren ze gauw weer heelemaal op dreef.
Het deed Elize werkelijk plezier, dat de meisjes niet weer naar het Vondelpark waren gegaan, wat evenwel haar verdiende loon geweest zou zijn.
Ze kreeg weer een warm, vriendschappelijk gevoel voor haar, toen ze zoo met haar drietjes zaten te babbelen. En ze was heel blij,
| |
| |
dat Jo en Truus zoo weinig ‘aantrekkelijk’ waren.
Maar één ding kwelde haar toch, namelijk de honger, want het was na dat eene boterhammetje een lang vasten tot halfeen!
|
|