| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Die ellendige, ellendige jurk!
De ramen aan den straatkant stonden open. Veel frischheid kwam er juist niet binnen. Tante Thérèse zat op een stoel dicht bij het venster, bezig met een haakwerkje; Elize had een geschiedenisboek op den schoot, waarover ze gedurig heenkeek naar een grappig roodbont katje, dat op het kozijn van een der overburen zat; tante Fine was op haar kamer aan het lesgeven.
‘Hè, wat was dat een vervelend jaar, 1672!’ zuchtte Elize. ‘Weet u het nog allemaal, tante, wat er toen gebeurde?’
‘Bewaar me, kind, denk je dat ik dát nog weet!’ lachte juffrouw Bodegraven.
‘Waarom moet je het dan eigenlijk leeren, als je later toch alles weer vergeet!’ mopperde Elize.
| |
| |
‘Tante Fine weet het wél,’ zei juffrouw Thérèse, ‘en iedereen dient er eigenlijk idee van te hebben.’
‘Hebt u nog een kopje thee voor me, schat?’ vleide Elize, wie de wending van het gesprek niet beviel. Ze trok een geborduurd voetbankje naar zich toe, zette er haar lage schoentjes op, liet het nare geschiedenisboek naast zich op den grond glijden, plantte de ellebogen op de knieën, en bleef zoo, met het hoofd in de handen, in gebogen houding toezien, terwijl tante Thérèse opstond en naar het theetafeltje ging.
‘Veel thee is er niet meer, voor tante Fine en juffrouw Jeannette moet ik ook nog een kopje bewaren.’
‘O, geeft u me dan maar niets,’ zei Elize droog, ‘verleden week Woensdag heb ik ook om die vervelende Jeannette mijn thee moeten missen.’
‘Nu, nu, 't is bijna vol,’ suste tante Thérèse, terwijl ze naar haaf nichtje toetrippelde om haar het kopje te brengen.
| |
| |
Elize nam het aan; de inhoud viel haar werkelijk mee, en het kopje neerzettende, zei ze, terwijl ze meteen uit haar kniehouding opsprong en haar arm door dien van haar tante stak: ‘Nu moet je nog eens met me mee naar de achterkamer, dot, want ik wil eens kijken, wat je allemaal in mijn koffer gepakt hebt.’
Lachend ging tante Thérèse mee; van na het eten even rustig zitten, zooals ze zoo graag deed, kwam meestal weinig in met zoo'n kleine wildebras.
Gearmd gingen tante en nicht door de lange gang naar de achterkamer, waar de ramen ook wijd open stonden, zoodat men het zachte klotsen van het water in de Voorstraatshaven kon hooren.
‘Dat heb je netjes gedaan hoor, dot,’ juichte Elize, nadat ze den koffer ten koste van het kleed midden in de kamer gesjord had, ‘daar moet ik je eens een zoen voor geven. - Je vindt het wel goed dat ik je zeg, hè tantetje, als tante Fine er niet bij is?’
‘Eigenlijk niet,’ zei juffrouw Thérèse, die zich met moeite uit Elize's woeste omarming had
| |
| |
losgemaakt. Maar haar goedig, blozend gezicht en haar lachende oogen spraken het tegen.
‘Dat is allemaal linnengoed,’ zei Elize, zich bukkend om de stapeltjes te verschuiven, ‘en in die doos zijn mijn lage schoentjes, en in die mijn handschoenen en strikken, - hebt u dat eene lint nog laten uitstrijken, tante?’
Juffrouw Bodegraven knikte; ze begreep niet, dat Elize niet zeker ander klein pakje zag, dat ze er in had gedaan om haar te verrassen.
‘Wat is het toch heerlijk, dat ik naar Amsterdam ga,’ zei Elize, die op de knieën was gaan liggen en zich onder het spreken te goed deed aan den geur van een flacon Meiklokjes, die ze tusschen het linnengoed had vandaan gehaald. ‘Hoe allerliefst van die menschen om aan mij te denken, tante Fine heeft zeker nooit verteld, wat voor een spook ik eigenlijk ben.’
‘Maar, tante,’ ging ze voort met plotselinge ontsteltenis, ‘weet u wel, dat ik nog een nieuwe jurk moet hebben? Ik heb niets om mee te nemen dan mijn blauwe linnen jurk, en mijn
| |
| |
grijze cheviot, die zoo saai is, en mijn rose katoentje. Die rood barège met vlekken kan ik toch niet meenemen.’
‘Ik denk het niet, - en het is wel jammer,’ zei tante Thérèse met een diepen zucht.
‘Ik krijg toch nog een nieuwe, hè tantetje?’ vleide Elize.
‘Kind, hoe kom je er bij,’ zei de oude juffrouw, ‘je weet toch wat de afspraak was. Neen, van een nieuwe jurk kan heelemaal niets inkomen; ik zou niet eens weten, hoe ze nog klaar moest komen. Ik zal straks eens nazien, of er nog wat aan de vlekken te doen is; ik heb ze maar al dien tijd in de kast laten hangen, mijn aardigheid was er heelemaal van af, toen je er zoo mee thuis kwam.’
Terwijl juffrouw Thérèse naar de voorkamer ging om voor tante Fine en haar leerling een kopje thee in te schenken, kreeg Elize de ongeluksjurk uit de duisternis der hangkast te voorschijn. Elize had er ook niet meer naar omgezien; ze had opzettelijk maar aldoor haar oud grijsje aangetrokken.
| |
| |
Met diepe spijt beschouwde ze nu de vlekken, die de werkelijk beeldige stof ontsierden. En ze hield er haar grijze jurk naast, die zoo erg eenvoudig van stof en snit was.
‘Tante,’ zei ze verdrietig en ongeduldig, ‘geef u me toch alstublieft een andere jurk. Ik kan toch zoo niet gaan, met dat stijve, saaie ding; wat zou ik wel lijken in Amsterdam! - En er kan er nog best een klaarkomen. We kunnen nu nog wel de stof koopen, en dan gaan we meteen even bij Betje Geels aan om te vragen, of ze morgen en overmorgen komt. Zij toovert alles klaar, en ze komt altijd bij u, als u haar vraagt. Toe tantetje, doet u dat nu eens,’ vroeg Elize vriendelijk.
‘Geeft u me de jurk vast voor mijn verjaardag,’ drong ze aan, ziende dat de oude dame verlegen het grijze haar achter de ooren wegstreek, - al kon het ook niet gladder en netter dan het al zat.
‘Lieve kind,’ zei juffrouw Thérèse, ‘je bent pas jarig geweest, in Maart.’
| |
| |
‘Nu, dat hindert niet, ik zal het wel onthouden,’ beloofde Elize.
‘Wàt zul je wel onthouden, Elize?’ vroeg juffrouw Jozefine, wier les geëindigd was, vroolijk de kamer binnenstappend.
‘Daar gaat de jurk,’ dacht Lize, die weinig heil van tante Fine's inmenging verwachtte.
‘We hebben het hierover,’ zei tante Thérése, het roode kleedje toonend: ‘zóó kan ze er niet mee naar Amsterdam gaan.’
‘Zeker niet,’ en juffrouw Jozefine hield de vlekken onbarmhartig in het licht; ‘ja, zoo gaat het als kindertjes koppig zijn en haar mooiste goed willen aandoen voor een boottochtje, dan bederven ze het, en ze hebben er later spijt van.
‘Het is gelukkig,’ ging tante Fine voort, zich bedaard in een laag stoeltje neerzettend, ‘dat Elize zich geen verkeerde voorstellingen kon maken. Ze wist vooruit, dat ze geen nieuwe meer kreeg, als ze haar roode jurk bedierf. Je kan een boterham maar één keer opeten, en zij heeft er toen trek in gehad! - Lize,
| |
| |
geef me de eau-de-cologne eens aan, de flacon staat voor op den schoorsteenmantel.’
Tante Fine had volmaakt opgewekt gesproken, zoo of ze den diepen rimpel op Elize's voorhoofd en haar pruillip heelemaal niet had opgemerkt.
‘Als je het kind waarlijk van nut wilt zijn, Thérèse,’ zei ze, toen Elize met een boos gezicht de kamer verlaten had, ‘wees dan flink, en bederf niet de les, die het noodlot en het brakke water haar hebben gegeven.’
‘Dank je vriendelijk,’ zei juffrouw Jozefine, toen Elize de flacon met meer kracht dan noodig was, op het verlakte tafeltje voor haar neerzette.
‘Als ik geen nieuwe jurk krijg, ga ik veel liever niet,’ klonk het opeens mokkend.
Juffrouw Thérèse keek met een blik vol medelijden naar Elize, die, met den rug naar de beide tantes toegekeerd, in een hoek van de kamer stond, en onophoudelijk met de hand door haar kort, krullig haar streek, of haar
| |
| |
wipneusje snoot om opkomende tranen te bedwingen.
‘'t Is jammer, dat je ons dat niet wat eer gezegd hebt, want nu is het te laat,’ zei tante Jozefine onmeedoogend. ‘Maar,’ liet ze er goedig op volgen, ‘misschien weet ik er toch wat op.’
Elize draaide langzaam bij; maar toch bleef ze nog half afgewend staan; ze wou eerst de plannen hooren voor ze er belangstelling in toonde.
Maar tante Fine bleef zwijgen, en Elize was dus wel verplicht in dubbelen zin uit den hoek te komen. Dat deed ze dan ook na eenige aarzeling. ‘Wat weet u er op?’ vroeg ze zacht; ze was achter tante Fine's stoel gaan staan.
‘Wel, de roode jurk kan heel goed vermaakt worden, want alle vlekken zitten in één baan. Er hoeft dus enkel een andere voorbaan ingezet te worden, en ze is weer zoo goed als nieuw.’
‘Die moet er dan maar in,’ zei Elize, aan- | |
| |
genaam verwonderd, dat die netelige zaak opeens zoo eenvoudig opgelost was.
Tante Jozefine knikte. ‘Best,’ zei ze, ‘maar hoe komen we aan de stof; er zijn niet meer dan een paar kleine lappen over; en wie zal het baantje er inzetten?’
‘Dat zal ik wel doen,’ zei tante Thérèse, blij dat ze haar lieveling een dienst kon bewijzen.
‘Heerlijk,’ zei juffrouw Jozefine, ‘dat wint het naaistersloon uit; maar nu de stof. We zullen een el moeten hebben; kost het goed niet één gulden vijftien per el?’
‘Eén vijf en twintig,’ zei haar zuster.
Elize zuchtte. Wat was de schade, die ze had veroorzaakt, groot, als die zoo in geld werd uitgedrukt! Met een kleur boog ze het hoofd. Was ze toch maar nooit op den inval gekomen, haar beste goed met roeien aan te doen!
‘Zal ik de stof van mijn zakgeld betalen?’ vroeg ze deemoedig, hoewel het haar erg aan het hart ging, omdat ze het in Amsterdam zooveel beter zou kunnen gebruiken.
| |
| |
Maar tante Fine schudde het hoofd. ‘Dat zakgeld heb je noodig,’ zei ze, ‘want je zult de meisjes af en toe moeten trakteeren. Maar ik zal je het geld geven.’
Verrast en blij keek Elize op; tante Fine was toch niet zoo kwaad, als ze soms wel dacht.
‘Ik had me eigenlijk voorgesteld,’ zei juffrouw Jozefine, ‘je als je heenging zoo'n nieuwerwetsch klein handtaschje te geven....’
‘Zoo'n beeldig zacht groenleeren taschje?’ vroeg Elize, wier oogen opeens begonnen te schitteren, ‘zoo'n fijn taschje met nikkelen sluiting, om een flacon en een zakdoek en een portemonnaie en zoo in te doen? Zoo een als Meta Wijbrands heeft?’ Elize viel haast over haar woorden door de haast, waarmee ze sprak.
‘Juist, een dergelijk,’ zei juffrouw Jozefine, ‘maar dat is natuurlijks iets overbodigs, iets dat je best missen kunt. We zullen voor dat geld je jurk weer als nieuw maken.’
Gelukkig klopte op dat oogenblik Koos aan de kamerdeur. Elize maakte dat ze wegkwam.
| |
| |
Ze snelde de trap op naar boven, deed de deur van haar slaapkamer dicht, viel voor de vensterbank op de knieën neer en drukte haar opgewonden gezichtje in de beide handen.
Het was ook zoo vreeselijk, dat ze kans had gehad, zoo'n beeldig klein reistaschje te bezitten, dat ze al zoo dikwijls met bewondering voor de winkelruiten had zien liggen; ze had het Meta Wijbrands, sinds de reisplannen, zoo dikwijls benijd; en die kans was nu hopeloos verkeken. En dat alles door die ellendige, ellendige jurk, waarvan ze al zooveel verdriet had beleefd.
Overvloedig vielen haar tranen als zomerregen; maar, als het hard regent, is het gauw gedaan, en de bui was ook weldra over. Toen ze haar beschreid gezichtje had afgewischt, en opstond met het plan, haar hard lot manmoedig te dragen, merkte ze tot haar schrik, dat die ‘ellendige, elléndige jurk’ vóór haar op den grond lag, en dat ze er al dien tijd met de knieën op had gelegen. Zeker had ze de jurk
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
| |
| |
in de hand gehad, en ze, zonder het zelf te weten, mee naar boven genomen. Ze raapte het kleedje zorgvuldig op en streek het glad en bekeek het aan alle kanten; het was een geluk dat ze het niet met haar zilte tranen besproeid had!
|
|