| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Booze plannen, door tante Fine gesmeed.
‘Wat ben je laat,’ zei Elize stug, zoodra ze met Koos op straat liep.
‘Laat!’ klonk het verbaasd, ‘uw tante was juist bang, dat u het te vroeg zou vinden.’
‘Voor mijn part hadt je me om acht uur gehaald.’
Haastig stapte Elize voort, met een gezicht dat ver van vriendelijk was.
Koos keek al weinig opgewekter. Ze mopperde in zichzelf. Zoo'n kind als háár jongejuffrouw was, had ze nog nooit gezien. Als andere meisjes pret hadden, was zij vast en zeker uit haar humeur. Elk meisje zou blij zijn, als ze niet zoo vroeg van een partijtje werd gehaald, maar zij natuurlijk niet. ‘Ik begrijp niet, hoe ze
| |
| |
zoo'n nest nog vragen,’ dacht ze, haar stappen met weerzin versnellend om met Elize gelijk te blijven.
‘Wel,’ vroeg tante Thérèse, zoodra haar nichtje de kamer intrad, ‘heb je een prettigen dag gehad, meid?’
Een onverstaanbaar gebrom was het eenige antwoord, dat Elize zich verwaardigde te geven.
‘Wat zeg je?’ vroeg de oude juffrouw onverstoorbaar. ‘Je bent zeker moe van al het plezier, en je verlangt naar je bedje, hè?’
‘Ik heb geen plezier gehad, en ik wil niet naar bed.’ Elize had haar hoed en mantel op een stoel neergelegd en was aan de tafel gaan zitten tegenover haar tante. Ze had een boek in de hand, dat ze in het voorbijgaan van het rekje genomen had. Ze sloeg het zonder een woord te zeggen open en begon er dadelijk in te lezen. Maar zoo makkelijk was tante Thérèse niet af te schepen. ‘Je moet me toch eens vertellen, kind, hoe het kómt, dat je geen plezier gehad hebt.’
| |
| |
Onwillig zag Elize op. ‘Och, zóó maar,’ zei ze, ‘ik weet het niet. Ik geef niets om partijtjes. En dan...’
‘En dan?’ vroeg de oude juffrouw met engelengeduld.
‘En dan die nare Gina!’
‘Wat is er met haar?’ vroeg Tante, toen Elize weer steken bleef.
‘Alles!’ barstte Elize nu uit, ‘het is een naar schaap! Ze heeft mijn jurk bedorven, telkens heeft ze er water op geplenst. En ze is zoo hatelijk. En altijd wil ze haantje-de-voorste zijn. Zij mag maar alles doen; aldoor heeft ze geroeid en ze kon er niets van, en mij vroegen ze natuurlijk niet, of ik eens roeien wou. - En dan, op Papendrecht...’
Hier hield Elize even op, om haar neusje te snuiten, dat rood zag van aandoening, en om tegelijk een paar tranen weg te wisschen, die aan haar wimpers trilden.
‘En op Papendrecht?’ vroeg juffrouw Bodegraven, nadat ze troostend het bruine, krullende
| |
| |
haar met zachte hand uit Elize's gezichtje had gestreken.
‘Op Papendrecht was het nog erger. Eerst, toen Annetje de gebakjes presenteerde, nam Gina juist het aardbeientaartje voor mijn neus weg. En ze wist, dat ik er zooveel van hield, want ik had het nog pas gezegd. Een ander taartje wou ik toen niet hebben en in de chocolaadjes had ik toen ook geen zin. - Toen wilden ze gaan stuivertje-wisselen, maar ik had er geen plezier in, want het is alles behalve prettig om voor ieders oog met een jurk vol vlekken tegen een boom te staan. En toen zei Gina...’
Weer hield Elize op met spreken, om adem te scheppen en een paar maal te slikken, want nieuwe tranen waren in aantocht.
‘En toen zei Gina, dat het mijn schuld was, dat ze nooit eens konden spelen. Mijn schuld was het geweest, dat Annetje niet geroeid had, en mijn schuld, dat er telkens gekibbeld werd, en mijn schuld, dat ze geen pret hadden. - Ja, dat zei ze, tante,’ zei Elize met iets klagends
| |
| |
in haar stem, en toen opeens boos en met rimpels in het voorhoofd: ‘Maar het is háár schuld, allemaal háár schuld. En dat weet ze ook heel goed.’
‘Maar de andere meisjes zijn toch vriendelijk,’ suste juffrouw Bodegraven.
Maar heftig schudde Elize het hoofd, zoodat twee groote tranen haar uit de oogen sprongen. ‘Neen, ze zijn niets vriendelijk. Toen er op Papendrecht nog meer meisjes van onze school kwamen, zijn ze met elkaar toch gaan stuivertjewisselen en ze hebben mij maar laten zitten. En na het eten -’
Juffrouw Thérèse was ontsteld van de lange lijst van grieven.
‘Toen werden er charades gedaan. Eén moest buiten de deur staan, en dan bedachten de anderen een woord, dat geraden moest worden. Als die eene dan binnenkwam, vertelden ze alles van het woord; maar ze noemden het niet, de naam moest gevonden worden. Toen het mijn beurt was, - eindelijk, want eerst kreeg ik
| |
| |
heelemaal geen beurt,’ viel Elize zichzelf in de rede, ‘toen hoorde ik, terwijl ik in de gang stond, erg giegelen en lachen. Ik moest veel langer buitenstaan dan de anderen, ik dacht al dadelijk, dat het heel moeilijk zou zijn.’
‘En wat was het voor een woord?’ vroeg de oude dame, die volstrekt niet begrijpen kon, waarom Elize's gezichtje hoe langer hoe donkerder werd.
‘Het was een flauwe, lage, gemeene aardigheid!’ riep Elize toornig. ‘Natuurlijk kon ik het niet raden. Ze zeiden, dat het woord de naam was van een plantje, dat ik zeker wel goed zoo kennen. Ik begreep er al niets van en zei: geranium, omdat u die altijd hebt, maar ze begonnen allemaal op een bespottelijke manier te lachen. Neen, het was een plantje, met fijne blaadjes, die trilden, zoodra je er maar aankwam.
‘Toen begon ik al te begrijpen, waar ze heen wilden, maar ik zei het expres niet. ‘Alle plantjes trillen, als je er aankomt,’ gaf ik ten antwoord.
| |
| |
Maar toen zei Gina, met zoo'n valschen lach: ‘o, Maar dát plantje krimpt in elkaar, als je er maar aan denkt om er naar te wijzen.’
‘Ik had haar toen wel een klap in haar gezicht kunnen geven, maar ik hield me goed. - ‘Dat bestaat niet,’ zei ik.
‘Als je het maar aanroert,’ zei Bep toen ook met haar dommen, hoogen lach, ‘siddert het, dan sluit het zijn blaadjes.’
‘En toen riep Gina, - ik begrijp nog niet dat ik niet dadelijk ben weggeloopen, want ik haat dat schepsel! - en toen zei Gina met zóó'n gezicht....’
Weer hield Elize op met spreken, ditmaal om haar eigen gezicht in de afschuwelijkste plooien te wringen.
‘Toen zei Gina: ‘Kom, ze weet het heel goed, dat het woord Kruidje-roer-me-niet is. Ze houdt zich maar zoo onnoozel.’
‘En je wist het ook, hè?’ zei tante Thérèse alleen.
Elize zuchtte, Tante scheen niet te begrijpen,
| |
| |
Tante scheen niet met haar mee te voelen, hoe ze beleedigd was en gegriefd.
‘Grapjes moet je nooit zoo hoog opnemen, kind,’ zei juffrouw Bodegraven, ‘denk er maar niet meer over en ga slapen.’
Elize ging naar boven na haar tante flauwtjes een kus te hebben gegeven, en tante Thérèse zag haar na met droefheid, niet alleen om de vlekken op het mooie barège jurkje.
Toen een uurtje later haar jongere zuster thuis kwam, vertelde zij haar alles. Ze was heel mismoedig, de oude dame, want ze zag nu zelf in, dat het zoo met Elize niet langer gaan kon.
‘Ik weet er een middeltje op,’ zei tante Fine, ‘ik heb er al lang over gedacht, maar ik wou niet met mijn voorstel voor den dag komen, voor jij me om raad vroeg. Maar, je moet flink zijn.’
Tante Thérèse knikte als een gehoorzaam kind, maar in haar hart was ze bezorgd voor haar lieveling en hoopte ze, dat het middel maar niet te kras zou zijn.
| |
| |
‘Het is niet zoo erg, als je misschien denkt,’ zei tante Fine, ‘maar je moet van het kind kunnen scheiden. Ze moet onder vreemden.’
‘Dat is erger dan alles!’ zuchtte juffrouw Thérèse.
Maar haar zuster ging bedaard voort: ‘Dat is heelemaal niet erg. We zenden haar eenvoudig voor een maand naar Amsterdam. Dat gaat uitstekend in de zomervacantie. Mijnheer en mevrouw Veerman, bij wie ik heb ingewoond, zijn juist de rechten om Elize goed aan te pakken. Elize is daar onder kinderen, want er zijn er daar zeven, en dat is het juist, wat haar ontbreekt; ze moet leeren met kinderen om te gaan en niet haar eigen willetje in alles door te drijven.
‘Dus we moeten het zoo inrichten,’ ging tante Fine voort, terwijl haar zuster weer wat opfleurde, ‘dat Elize niet beter weet, dan dat het een uitstapje is voor haar plezier; maar ook weer zoo, dat ze niet tusschentijds terug kan komen, als het haar verveelt. Wij zeggen bijvoor- | |
| |
beeld, dat we uit de stad gaan, en dat doen we ook, want het is goed voor jou gezondheid; dan is de weg om terug te keeren voor haar afgesneden, en moet ze zich wel schikken naar haar makkertjes. Is dat nu niet een goed plan?’
Tante Thérèse knikte, het had waarlijk erger kunnen zijn.
‘Je weet zeker, dat het goede menschen zijn?’ kon ze niet nalaten nog eens te vragen.
‘Beste,’ zei tante Fine, ‘ik heb twaalf jaar bij ze gewoond, dus ik kan er over oordeelen.’
‘En lieve kinderen?’ klonk het weer.
‘Engelen,’ was het bevredigende antwoord.
|
|