| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een roeitochtje.
‘Wat is roeien toch plezierig!’ riep Bep, zoodra ze voelde dat ze ‘ging’.
‘Verrukkelijk!’ riep Gina, haar breeden hoed schuin zettend om de felle zonnestralen tegen te houden. Ze zat aan het roer en stuurde.
‘Vindt jij het ook niet prettig, Elize?’ vroeg Annetje.
‘Heerlijk!’ zei Elize, ‘en het is zoo aardig eens tegen de stad aan te zien, je hebt er zóó veel beter kijk op, dan als je er midden in loopt.’
Gina, die als een waaksche hond aan het roer zat, gaf opeens teekenen van onraad. Ze had aan den gezichtseinder een groote stoomboot ontdekt, en ze nam de stuurtouwtjes vast
| |
| |
in de hand om het gevaarte tijdig uit den weg te kunnen gaan.
Elize vond in haar hart dat Jacob lang niet hard genoeg roeide, ze had veel vlugger willen gaan, want hoewel het kijkje op Dordt met zijn oude gevels en molens en zijn platte, vierkante toren heel aardig was, ze zag toch liever maar geen huizen. Ze vond het veel prettiger, enkel lucht en water en zonnige weiden te zien.
‘Mogen wij ook eens roeien, Jacob?’ vroeg Gina.
‘Welzeker, welzeker,’ zei de oude zeeman, ‘als we straks uit de deining zijn.’
Op hetzelfde oogenblik stoomde de groote boot voorbij. De meisjes keken er tegen op, verbaasd dat de boot zóó kolossaal was.
‘'t Is net of wij in een notedopje zitten,’ merkte Bep op, ‘vooral in vergelijking met dat reusachtige zee....’
Het was Bep Walters' gewoonte, zinnen te beginnen, die ze niet voltooien kon.
| |
| |
‘Zeemonster,’ kwam Gina haar te hulp.
‘Zeekasteel,’ zei Annetje, en Bep knikte blij, want dat had ze willen zeggen.
‘Er is in het geheel geen deining!’ zei Elize met iets kwalijknemends in haar stem. Maar nauwelijks had ze het laatste woord gesproken, of op en neer ging het kleine bootje, tot schrik en ontsteltenis van Bep, die met opengesperde oogen en als om hulp vragend rondzag.
‘Jij dacht, dat we er geweest waren, hè?’ zei Gina lachend.
‘'t Is net of we telkens van heuveltjes afdalen,’ vond Annetje.
‘Heerlijk is dat deinen,’ zei Elize ook; ze boog zich voor- en achterover alsof ze een handje wou meehelpen om het bootje op en neer te doen gaan.
Jacob had de riemen laten rusten zoolang de deining sterk was; hij wou ze weer opnemen, toen Annetje haar wit handje op zijn arm legde en vroeg of ze nog niet even mochten ‘uitschommelen’.
| |
| |
‘Ja, het is juist of je op een schommel staat even voordat hij stilhoudt.’
‘Neen,’ vond Elize, ‘'t is heel anders, 't is net of je weer een klein kindje bent en zoo heel zachtjes gewiegd wordt.’
‘De menschen moesten zóó licht zijn, dat ze konden drijven,’ zei Bep nu ook peinzend, ‘wat zou het dan hemelsch zijn, in zoele zomernachten op den waterspiegel te liggen en zacht voort te kabbelen in den maneschijn te midden van... van...’
‘Alikruiken en waterspinnen!’ vulde Gina aan.
‘Hè, hoe flauw,’ zei Bep, maar allen lachten, zelfs Elize, die anders niet graag op Gina's aardigheden inging.
‘Jij bent zelf een oude alikruik!’ zei Bep, ten slotte over haar verlegenheid heenkomend en zelf meelachend.
‘Nou maar weer vooruit, hè, dames,’ zei Jacob, die heel goed merkte, dat de dichterlijke stemming verdwenen was.
‘De riemen uit, de zeilen los!’ kommandeerde
| |
| |
Gina, maar opeens viel het haar weer in, dat ze gevraagd had om zelf eens te roeien.
‘Wil ik nu overstappen?’ vroeg ze.
‘Goed!’ zei Jacob, ‘voorzichtig aan maar. Zoo, jongejuffrouw, aan mijn rechterzij, asjeblieft. - Mooi zoo.
‘Die jongejuffrouw heb ik het ook al geleerd, hè?’ zei hij, zich tot Elize wendend.
‘Kun jij roeien, Elize?’ vroeg Annetje belangstellend.
‘Hoe durf je?’ vroeg Bep. ‘Ik heb het ook wel eens geprobeerd, maar ik had een gevoel of de riem mij in het water trok.’
‘Tante Fine en ik gingen ook wel eens varen met Jacob,’ zei Elize, nog lachend bij de herinnering van Tante's overdreven angst, ‘maar Tante is zoo bang, ze houdt er niet van op de Merwe of op de Noord te varen, we gingen meest in de havens, vooral in onze Voorstraatshaven, en dan zei Tante dat ik me maar moest verbeelden, dat we in Venetië waren, daar stroomt het water ook zoo tusschen de huizenrijen door
| |
| |
zonder dat er aan weerszijden wallen zijn. We vaarden dan den achterkant van ons huis voorbij en er was altijd een afspraak tusschen ons en Koos, die voor het keukenraam op ons stond te wachten.
‘Nu zou ik het niet zoo aardig meer vinden, maar toen vond ik het érg prettig. Ik vroeg dan of ik Tante's parasol vast mocht houden, en het speet me dat ik geen waaier had, om het spel te voltooien. Dat onze boot een gondel was, kon ik me gemakkelijk voorstellen.’
‘Hoe wist je dat allemaal van Venetië... en zoo?’ vroeg Bep, vaag haar zin eindigend.
‘Uit een boek met platen,’ zei Elize, ‘daar stonden die grachten op, met slanke gondels en gondeliers en dames met kanten sluiers en bloemen. - Ik kon me best voorstellen, als we door de Voorstraatshaven vaarden, dat ik zoo'n dame was, vooral als ik van Tante's potje geraniums een paar steenroode bloempjes geplukt en daarmee mijn jurk opgesierd had. En dan vond ik het ook heerlijk als er uit de ramen veel
| |
| |
bont goed te drogen hing, wat, jammer genoeg, zelden het geval was. Ik vond het zoo schilderachtig staan, het verving voor mij de markiezen en rood-en-witte zonneschermen op het Venetiaansche plaatje.’
Gina kreeg in dien tijd wat in de zwemschool genoemd wordt: droge instructie. Jacob leerde haar behoorlijk den riem vasthouden; hij vertelde haar, dat ze de spaan loodrecht moest indompelen, dan krachtig trekken, de spaan omgooien zoodat ze horizontaal even boven het water zweefde, en ze zoo, scherende, naar voren brengen; ook dat ze de voeten moest schrap zetten, - wetenswaardigheden, die Gina aanhoorde met een moeilijk bedwongen ongeduld, want ze verlangde hartelijk van de uitlegging tot de uitvoering te komen.
‘'t Is heel makkelijk,’ zei Elize, ‘je doet met je riemen, wat je bij het zwemmen met de armen doet.’
Gina zat eindelijk in de vereischte houding, ze hield de linker roeispaan goed vast, wierp
| |
| |
nog een laatsten onderzoekenden blik op Jacob, die met zijn sproetige behaarde rechterhand, den anderen riem hanteerde en toen ging het: één, twee, - één, twee.
Het was verbazend, zoo goed als Gina den slag opeens te pakken had.
Annetje knikte haar bewonderend toe, Bep scheen de onderlip in te slikken van verbazing, Jacobs verweerd gezicht drukte duidelijk goedkeuring uit, en Elize, wie het een beetje speet dat zij niet alleen met haar vaardigheid zou schitteren, begon er aan te twijfelen, of het werkelijk voor het eerst was, dat Gina roeide.
‘Prachtig, hoor!’ riep Annetje opgetogen.
‘Je moet me niet prijzen,’ zei Gina lachend, ‘dan gaat het juist verkeerd.’ Maar in stilte hoopte ze dat het niet verkeerd mocht gaan. Haar wangen gloeiden van inspanning, terwijl haar oogen angstvallig de bewegingen van haar roeispaan volgden. Opeens verdween die bijna geheel in het water, Gina had alle kracht noodig om ze nog vast te houden, want de sterke
| |
| |
stroom trachtte den riem voort te sleuren.
‘Ik zal je reis helpen,’ zei Jacob, maar Gina schudde haar kortgeknipt hoofdje met zooveel vuur, dat de breede hoed haar op den rug viel; zij klemde de tanden op elkaar, trok een rechten, diepen rimpel in haar voorhoofd, blies haar wangen op tot ze er uitzag als een verhit cupidootje en - zegevierde. De riem schoot opeens de hoogte in en zwaaide half over het bootje heen, een blijden regen van droppels sprenkelend over de hoofden der passagiers.
Annetje schudde lachend het vocht van haar hoed, Bep droogde haar kletsnatte wangen met haar zakdoek af en vertelde dat ze zeker met open mond had zitten kijken, want ze proefde het water. Maar voor Elize was het alles behalve prettig, want haar jurk dreef.
‘Wees toch asjeblieft een beetje voorzichtig,’ zei ze driftig, ‘dat kan je toch wel begrijpen dat je ons goed bederft, als je zoo dwaas hoog den riem optilt!’
Gina verontschuldigde zich: ‘Wie voor het
| |
| |
eerst iets doet, is nooit heel handig,’ zei ze, en hoewel Elize een oogenblik te voren diezelfde gedachte gehad had, wou ze het nu maar noode toegeven.
‘Zóó onbeholpen hoefde je toch waarlijk niet te doen,’ dacht ze.
Annetje hielp haar de jurk te drogen, maar nauwelijks was het ongeluk verholpen of een nieuwe plasregen daalde op hen neer. Met een vaart had Gina den riem in het water geplonst, zoodat het als een fontein opspoot.
Elize werd rood. ‘'t Lijkt wel of je 't er om doet,’ zei ze boos.
‘'t Was natuurlijk bij ongeluk,’ pleitte Annetje, ‘ik zou het óók doen, als ik probeerde te roeien; maar voor jou is het erg vervelend omdat je jurk er van lijdt.’
‘Waarom doe je dan ook zoo'n mooie jurk aan!’ zei Gina ontevreden.
‘Ik weet wat,’ riep Bep opeens, ‘ga op het achterbankje zitten, Elize, dan heb je geen last van het spatten.’
‘Dank je hartelijk,’ zei Elize geprikkeld, ‘ik
| |
| |
heb geen zin om me voor Gina af te zonderen.’
‘'t Gaat al beter!’ klonk het opgewekt uit Gina's mond.
En dat was ook zoo.
Maar Elize werd er niet vroolijker op. ‘Mijn jurk is toch al kletsnat,’ dacht ze, en ze bleef zitten met een zuur gezicht.
‘Wil jij het nu niet eens probeeren, Annetje?’ vroeg Gina opeens. ‘Het is wat prettig.’
Annetje aarzelde. ‘Ik ben zoo bang, dat ik spatten zal,’ zei ze.
‘Je hoeft voor mij niet bang te zijn, mijn jurk is toch al bedorven,’ zei Elize.
Annetje zweeg, het was duidelijk dat Elize's ontstemming haar hinderde.
‘Nu,’ herhaalde Gina, ‘wil jij nu niet eens, Annetje?’
‘Neen,’ zei de kleine gastvrouw beslist. Zij wou tenminste geen schuld hebben aan Elize's slechte luim.
‘En jij, Bep?’ vroeg Gina weer.
| |
| |
Maar Bep dorst niet.
‘Mij vraagt natuurlijk niemand of ik eens zou willen roeien,’ dacht Elize, wier boosheid nog toenam.
‘Heb je straks gezien, hoe aardig dat poortje aan 't Groot Hoofd er in de verte uitzag, ik kon duidelijk Alva onderscheiden.’
Elize lachte schamper. ‘Alva!’ zei ze.
Bep was onthutst. ‘Is dat dan niet de kop van Alva, dat beeld aan den ingang van de poort?’
‘Welzeker,’ zei Gina, ‘er is immers aan iederen kant van de poort een beeld van Alva. Een vroolijk gezicht, zooals hij opzette toen hij in Holland kwam, en een kwaad, zooals hij er uitzag toen hij vertrok.’
Herhaalde malen had Elize al met het hoofd geschud. ‘Neen,’ zei ze eindelijk, ‘'t is niet zoo, er zijn veel Dordtenaars, die hetzelfde denken, maar het is niet zoo. Die koppen zijn enkel versieringen, het zijn Romeinsche keizers, en ze hebben niets met Dordt of Alva te maken.’
| |
| |
‘En hoe weet je dat dan zoo nauwkeurig?’ vroeg Gina, die maar niet zoo dadelijk geloof aan Elize's woorden sloeg.
‘Tante Fine heeft het me voorgelezen uit een heel betrouwbaar boek,’ zei Elize eigenwijs.
‘Ha, daar zijn we aan de ruïne!’ riep Annetje.
‘Die zie ik zoo graag,’ zei Bep, opkijkend naar de bouwvallen van het Huis de Merwede, waarvan niet veel meer over was dan een paar bijzonder hooge muren met venstergaten, uit welke tot aller genoegen groote, zwarte kraaien vlogen.
‘Als ik naar de ruïne kijk,’ zei Bep met iets droomerigs in haar stem, ‘is het me net of ik een heel mooi boek lees.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg Annetje belangstellend.
‘Och, dat kan ik zoo goed niet zeggen,’ klonk het vaag, ‘maar je denkt dan zoo aan de menschen, die eeuwen geleden in het kasteel gewoond hebben, en wat er wel gebeurd mag
| |
| |
zijn, dat het in zoo'n toestand is gekomen.’
‘Ik wou, dat de bouwval beklommen kon worden,’ zei Gina opgewekt.
‘Ik zie hem zoo graag bij avond,’ merkte Annetje op, ‘als de maan helder schijnt. ‘Dan steekt hij zoo zwart en scherp af tegen de lichte lucht, en als de vogels er dan in kringen omheen vliegen....’
‘Met somber gekras!’ viel Bep hier in, die de teekening hoe langer hoe mooier wou maken.
‘Dan ziet hij er zoo spookachtig uit, dat ik er heusch niet graag tegen op zou klimmen, al kon ik ook.’
‘Zou het nu geen tijd worden om naar Papendrecht te gaan?’ vroeg Jacob.
‘Hè, we moesten nog even bij het riet gaan drijven,’ vleide Annetje, ‘vindt je ook niet, Elize?’
‘'t Kan mij niet schelen,’ zei Elize, met een onverschillig gezicht.
|
|