| |
| |
| |
II
Groote plannen.
De heele week was het blijven regenen, tot spijt van de meisjes en tot groot leedwezen van tante Tilde, die nu den heelen dag met het woelige troepje opgescheept was.
Gingen de meisjes uit - want zij wilden wel - dan was het voor Tante nog lastiger. Als tante Tilde haar nichtjes tot de deur uitgeleide deed, en ze op straat nog even nakeek, dan kon ze dat doen met trots en tevredenheid. Want keurig zagen ze er dan uit. Betsy en Saartje voorop, als voorbeeldige kinderen onder één paraplu loopend, de handen in handschoentjes, de hoeden recht op het hoofd, het halflange blonde haar van Betsy en het kroezige donkere van Saartje netjes op den rug neerhangend, - de kousen strak, de glimmend gepoetste schoentjes zonder één spatje en de veters zorgvuldig ingestopt en geheel onzichtbaar.
| |
| |
Jo en Nanda kwamen achter haar aan, als moedertjes, die met haar kinderen uit wandelen zijn. Jo hield, hoewel onnoodig, behoedzaam de rokken op, en stapte voort met het air van een nufje, dat ze intusschen volstrekt niet was. En Nanda keek de wereld in, het neusje in den wind, alsof ze zeggen wou: ‘Heeft er iemand iets op mij aan te merken, laat hij dan zoo goed zijn, het me te zeggen!’
Ze liepen beiden flink rechtop, elk onder haar eigen paraplu, en meden de plassen, zooals het behoort.
Maar ze hadden ternauwernood twee straten ver zoo geloopen, of Saartje en Betsy hielden halt om orders te ontvangen aangaande den te nemen weg. Dat was altijd een gewichtig vraagstuk.
Niet de stad in, dáárover waren ze het eens; van het loopen door saaie straten hielden ze niet, en de grachten verveelden haar ook gauw. Maar waarheen dan, als je in Amsterdam woont?
‘Naar buiten,’ zooals zij het noemden, den Haarlemmerweg op, of het Vondelpark in, of de Weesperzij langs en de Kruislaan in en dan langs de Linnaeusstraat terug. Of naar Zeeburg,
| |
| |
dat was ook een mooie tocht, of den Amstel langs en het Kalfje om en den Amstelveenschen weg terug.
En als ze dan eenmaal een doel hadden, dan was het uit met het feitelijke wandelen, dan werd het meer een marsch. Dan stapten ze als soldaten, - één, twee, links, rechts! Vooruit maar! Niet naar winkels zien, niet rusten, altijd maar voorwaarts! Zoo ging het zoolang ze zich nog in, wat Jo noemde ‘bewoonde streken’ bevonden, maar als ze Amsterdam, naar haar gedachten, achter zich hadden, als het niet meer juist straten waren, waarin ze liepen, maar slechts op afstanden huizen te zien waren, en de wegen een eenigszins landelijk aanzien kregen, dan gedroegen de zusjes Gerzon zich niet langer als stadsjongejuffertjes, ook niet meer als ordelijke soldaten, maar dan kregen ze dadelijk zooals Nanda zei: ‘iets echt landelijks’. Dat ‘echt landelijke’ bestond voornamelijk hierin, dat ze nu zonder orde of regel er maar op los liepen, dan links, dan rechts van den weg, meest over het gras, of, als de weg helde, altijd op die helling. Ze renden dan als speelsche veulens in het wild maar weg, of speelden krijgertje, of hurkten neer
| |
| |
bij een kevertje, dat op zijn rug lag, en hielpen het op en bleven het een kwartier lang in al zijn bewegingen volgen, of ze zetten zich, als de weg niet al te modderig was, neer om eens uit te rusten en van het landschap van weiden en slooten en koeien naar hartelust te genieten.
Als ze na zoo'n tocht huiswaarts keerden, waren ze bijna onherkenbaar.
De haren verwaaid en verward, kletsnat geregend - want, eenmaal ‘buiten’, vonden ze het onlandelijk zich voor den regen te beschutten - de laarzen grijs en dikwijls zwaar van aangekleefde klei, de hoeden scheef op het hoofd, de handschoenen in den zak, - maakten ze een jammerlijken indruk.
De kleintjes hadden daarenboven nog afgezakte kousen en veters uit de laarzen, de grooten bemodderde rokken, hoewel het volgens Tante een raadsel was, hoe ze er aan kwamen, want de rokken waren volstrekt niet lang, eer het tegendeel.
Evenals bieten, die van klei ontdaan en geschild worden vóór ze bruikbaar zijn, zoo werden ook de vier jongejuffrouwen, vóór ze in den huiselijken kring werden toegelaten, ontkleed en
| |
| |
gereinigd. Mantels, hoeden en paraplu's werden aan Mietje afgegeven, die ze in de keuken of op zolder te drogen hing of uitzette; de laarzen moesten eerst buiten op straat duchtig afgestampt en de modder er zooveel mogelijk afgeschrapt worden, en dan in huis - maar altijd nog in de gang - worden uitgetrokken, - Tante stond al met de pantoffels klaar. Vaak gebeurde het ook, dat een van de meisjes direct naar haar kamer werd gezonden om een andere jurk aan te doen, en het wás zelfs voorgekomen, dat kleine Saar van top tot teen gewasschen en verschoond moest worden omdat ze midden in een breede plas gevallen was, waarover ze had willen heenspringen.
Het werd waarlijk tijd dat er een eind aan de regenachtige dagen kwam. Tante Tilde was er oprecht blij om, en niet alleen voor zichzelve. Ze gunde het den meisjes graag, dat ze in de vacantie genoten, en het was alleen om harentwil, dat ze die tochten buiten de stad toestond. Trouwens, Tante had er geen idee van, op welke wijze de meisjes zich bij zoo'n gelegenheid vermaakten.
De Maandag van de tweede week was de
| |
| |
eerste mooie dag geweest. Ook 's avonds bleef het weer goed, de lucht was helder en bezaaid met sterren.
‘Als het weer morgen zoo blijft, gaan we overmorgen eens een dagje uit,’ zei tante Tilde.
‘Uit? Een heelen dag?’
Jubelkreten stegen van alle kanten op, Jo en Nanda, met het Halmaspel bezig, gooiden in haar drift alle pionnen door elkaar, Betsy en Sara, die in haar nachtponnetjes ‘wel te rusten’ kwamen wenschen, buitelden over elkaar van plezier.
‘Waar naar toe, tante? Toe, zegt u het!’
Maar ze hadden makkelijk praten, Tante kon geen woord uitbrengen, zoo werd ze door de dametjes omsingeld en bestormd.
Nanda omhelsde haar zoo hartstochtelijk, dat tante Tilde er rood van werd in het gezicht en een oogenblik voor haar leven vreesde.
‘Laat me gauw los,’ zei Tante, naar adem hijgend, ‘anders zeg ik het niet.’ In een oogenblik stond tante Tilde nu op vrije voeten en alle meisjes stonden doodstil en in afwachting om haar heen geschaard.
Tante Tilde zag haar lachend aan, genoot een
| |
[pagina t.o. 164]
[p. t.o. 164] | |
twee vacantiedagen ii.
| |
| |
oogenblik van de plotselinge rust, en zei toen: ‘Naar Bussum.’
Een seconde nog, waarin de meisjes elkaar uiterst verrast aanstaarden - ze hadden een dagje naar Zeeburg of naar het Tolhuis verwacht - maar ook niet meer dan één seconde bleef het stil. Toen brak er een oorverdoovend viervoudig hoera los, en acht meisjesarmen slingerden zich om Tante, om haar hals, om haar middel, om haar rug, waar maar plaats was, om vat op haar te krijgen. Saartje was achter Tante's rug op een stoel geklommen en kuste haar hartstochtelijk in den nek, en toen een ingeving krijgende, sloeg ze haar armpjes om Tante's hals en klemde haar beenen om Tante's middel, en jubelend zat ze zoo ruiter te paard.
Ook Jo en Nanda waren uitgelaten. Ze waren al eens meer in Bussum geweest, en haar hoofden waren vol heerlijke herinneringen. Bussum, Jan Tabak, de bosschen van Bredius, mooie lanen, zacht mos, Valkeveen, de zee, pannekoeken! Het een was nog grooter genot dan het andere.
‘O, tante, gaan we pannekoeken eten in Valkeveen? Zouden de schommels en de wip er nog
| |
| |
zijn, en de aardige gulzige kippen? En de haan, Tante, die zijn kippen zoo deftig al wat hij krijgt, met den snavel overreikt? En gaan we dan naar die kleine kronkelende laantjes, waar je zoo lekker verdwalen kan, en waar Nanda haar kralen verleden jaar verloren heeft? Misschien vinden we ze terug. Ja, misschien vinden we ze terug....’
‘Ja, heel misschien,’ zei tante Tilde, die blij was, dat de gedachte aan de mogelijkheid het snoertje bloedkralen terug te vinden, de meisjes een oogenblik tot kalmte bracht.
Ook Saartje, die van haar hoogen zetel ontdekt had, dat Betsy de kamer was uitgeslopen, met geen ander doel natuurlijk dan om op háár trompet te blazen, - Saartje liet zich van Tante's rug glijden om Betsy na te gaan, en ze betrapte haar juist op het oogenblik, dat Betsy, om aan haar blijdschap uiting te geven, den mond aan de trompet zette. Tijdig stak Saartje haar kleine vuist in de breede opening van het instrument, zoodat er slechts een klaaglijk, bedwongen geluid uit klonk, en nam het toen de ontstelde Betsy uit de hand. Daarna blies ze er driemaal triomfantelijk op en bergde
| |
| |
het eindelijk met de grootste zorgvuldigheid weg.
Saartje en Betsy werden door tante Tilde naar bed gebracht.
‘Als je niet heel gauw in slaap valt,’ zei Tante, ‘gaan we morgen maar niet, want dan zal jelui beiden te moe zijn.’
‘Gaan we dan heelemaal niet?’ vroeg Saartje ongeloovig.
‘Zeker, maar op een anderen dag, als je 's nachts te voren goed gerust hebt.’
‘Ik zal probeeren gauw te slapen,’ zei Betsy zoet, terwijl ze tante Tilde goedennacht kuste.
‘Ik moet nu al zoo erg slapen, ik zal wel dadelijk in slaap vallen,’ zei Saartje ernstig.
En hoewel ze nog tot halfelf met dichte oogen wakker in bed lag, had Tante ten minste geen last van haar.
Nanda en Jo raadpleegden Bos' atlas omtrent Bussums natuurschoon. Ze zaten met ernstige gezichten als geleerden over de kaart gebogen; maar ze werden er niet veel wijzer door. Dat Bussum in het Gooi lag, in de onmiddellijke nabijheid van Naarden, ja, dat hadden ze volgens haar verzekering haar leven lang al geweten. Vooral Nanda, die, ik moet het met schaamte
| |
| |
bekennen, Bussum eerst in de provincie Utrecht gezocht had, was diep verontwaardigd over de onvolledigheid van den atlas. ‘Wat heb je eigenlijk aan een atlas,’ zei ze boos en geprikkeld door onvoldane weetgierigheid, ‘als hij niet wat uitvoeriger is!’
‘Als we er anders wat voor school van moeten leeren, vind ik hem nog veel te uitvoerig,’ zei Jo oprecht; ‘voor mijn part stond er maar de helft op!’
Nanda zweeg, hoewel ze Jo in haar hart gelijk gaf.
‘Ik heb nog een plattegrond van Baarn en 't Gooi,’ zei tante Tilde, ‘misschien, dat die je nog wat leeren kan, Nanda.’
Nanda bloosde, maar ze wou toch niet over haar kant laten gaan, wat ze meende dat fout was.
‘Baarn in 't Gooi,’ zei ze.
Tante Tilde lachte. ‘O ja,’ vroeg ze, ‘heet dat tegenwoordig ook het Gooi?’
Nu kon de atlas Nanda toch nog wel wat leeren, maar ongelukkig had ze juist genoeg van de aardrijkskunde.
‘'k Hoop maar dat het morgen ook zulk goed
| |
| |
weer is,’ zei ze, om de aandacht af te leiden.
‘Hè ja,’ viel Jo haar dadelijk bij, ‘het moet mooi weer zijn, anders....’
‘Wat anders?’ vroeg tante Tilde, die moeite had niet te lachen om Jo's somber dreigend gezicht.
‘Anders speel ik den heelen dag op mijn...’
‘Op je wát?’ vroeg Nanda ondeugend.
‘Op mijn been,’ zei Jo.
‘Dat zullen we dan treffen,’ zuchtte tante Tilde, en met den innigen wensch dat het toch mooi weer mocht zijn, ging ze voor den volgenden dag een en ander in gereedheid brengen.
|
|