| |
VI.
Het tabakscollege van de Zeven nachtbrakers.
Ja, nu was het van de Zeven, want Willem was ingelijfd. Hij had zich, zooals de jongens zeiden, kranig gehouden, hij had er naar zijn eigen zeggen volstrekt geen last van gehad, en den eersten avond den besten het sigaartje al heelemaal opgerookt.
O, volstrekt geen last had hij er van gehad! Alleen maar, toen de jongens om even over elven vertrokken waren, een onplezierig, miserabel gevoel. Hij was duizelig, benauwd, in één woord ellendig geweest. Zijn hoofd had gebonsd, het had hem toegeschenen, dat de kamer om hem heen draaide, en dat hij in een hangmat lag op
| |
| |
een woest slingerend schip. Hoe die Brinkje toch zoo goed had kunnen slapen! Hij kón den slaap maar niet vatten, met den besten wil niet. De vrees, onpasselijk te worden, hield hem wakker, het zweet brak hem uit van angst. Drie, vier uur had hij het hooren slaan. En hij had zich ongelukkig gevoeld in het vreemde bed, in de vreemde omgeving. Eerst tegen den morgen was hij ingeslapen.
En toen hij 's morgens ontwaakte, voelde hij zich zwaar als lood, dood van den slaap, soezerig, zijn oogleden brandden en hij had een wonderlijk gevoel in de maag. Eerst bij het wasschen was hij wat opgeknapt. Maar meer nog hadden de felicitaties van zijn makkers hem verkwikt.
Hij begon zich te beschouwen als een flinken, wakkeren jongen, die het rooken meesterlijk verstond - een gunstige uitzondering op den regel. Werd niet bijna iedereen onpasselijk van het rooken? - Hij niet.
Op school, ja, daar was hij niet extra flink geweest, gaperig en slaperig, en weinig oplettend. Een van de leeraren had hem gevraagd, of hij uit was geweest den vorigen avond; een ander,
| |
| |
of hem wat mankeerde. Hij was licht in het hoofd geweest en had een naar, heet gevoel aan de lippen gehad. Ook had hij vaak met stil berouw aan zijn vader gedacht, die hem het rooken zóó verboden had.
Maar - wat was dat alles bij den lof van zijn nieuwe makkers?
Willem maakte goede vorderingen. Den volgenden avond kwam er van rooken niets in, want het was slecht weer, en mijnheer Vosmeer bleef thuis; maar 's middags op den weg van school naar huis had Willem zoo deftig en parmant zijn sigaar gerookt als de beste. En van lieverlede werd hij er een baas in.
Vrijdagsmiddags toen hij met Brinkje naar huis was gegaan, had deze hem een ‘Voorwaarts’ aangeboden. Het was wel een wonder, dat die nóg niet op waren, maar ieder had dien avond aan één genoeg gehad. Willem aarzelde eerst, maar toen Brinkje hem voorging, nam hij de sigaar toch aan. Het eerste trekje stelde hem gerust en op wonderlijk eigenwijze manier stapte hij nu naast Brinkje voort.
Toen hij voor het huis van mijnheer Vosmeer stond, had hij ze nog maar half op.
| |
| |
‘Bewaar 'm voor vanavond!’ ried Brinkje, die de zijne tot op een heel klein eindje na in rook had omgezet. Maar Willem wierp de sigaar onverschillig weg. In zijn hart was hij heel blij, er op een fatsoenlijke manier af te kunnen komen. Het was hem langzamerhand tot een kwelling geworden, die afschuwelijke zware tabak te proeven.
‘Scheelt je wat?’ vroeg Van der Made dadelijk toen hij bij de anderen in de eetkamer kwam.
‘In het geheel niet,’ zei Wim hoofdschuddend, hoewel hij zich bijzonder mat gevoelde en zich slechts onduidelijk kon voorstellen, wie de vraag tot hem gericht had.
‘Hij zal honger hebben,’ meende Wolters, die zelf een beetje wee was. Van der Made was heel tevreden met het antwoord; ja, dat zou wel de oplossing van het raadsel zijn.
Maar Wim geloofde niet, dat het dát was, want bij het binnenkomen had hem juist de etenslucht zoo draaierig gemaakt. Hij verwonderde er zich over, wat er toch wel in zijn hoofd gebeurde, dat het zoo groot en zwaar voelde. Zonder notitie te nemen van de jongens, ging hij voor het raam staan. Hij zag uit op een
| |
| |
binnenplaats, dus veel was er niet te zien, maar daarom was het Wim ook niet te doen. De ruit was zoo heerlijk koel, hij hield er zijn kloppend hoofd tegen. Het deed hem goed. Hij had wel aldoor zoo willen blijven staan, zoo stilletjes, zonder zich te verroeren. Hij deed zelfs zijn best het praten van de jongens niet te hooren.
Mijnheer en Mevrouw kwamen binnen, en de jongens namen na hen plaats. Mevrouw schepte de soep op. Het was een geurig groentensoepje, dat dampend vóór Wim stond. Maar Wim kón de lucht niet verdragen. Hij werd er onwel van.
Zijn handen werden koud als ijs en tegelijk klam van zweet. Hij leunde met zijn rug tegen den stoel en het was hem of de geluiden van heel verre kwamen.
‘Eet je niet, Hermans?’ hoorde hij Mevrouw zeggen; en Mijnheer: ‘Kijk het kind eens wit zien!’
Wim nam werktuiglijk den lepel en bracht een schepje naar den mond. Maar, opeens, liet hij den lepel weer vallen en ontsteld, zich nog even pijnlijk bewust van ieders aandacht, ijlde hij, het servet voor den mond, de kamer uit.
Tegelijk stond ook Brinkje op. Hij zag groenig
| |
| |
wit en zijn oogen schenen diep in de kassen gezonken.
‘Van den weeromstuit,’ zei Mijnheer en hij volgde de jongens.
Mevrouw fronste het voorhoofd.
‘Zeker onrijpe appelen gegeten,’ waagde Egbrink te zeggen.
Mevrouw zag hem streng aan, maar Egbrink hield zich goed, en zeker zou er geen woord meer over gesproken zijn, als niet opeens de ongelukkige Van der Made in een zenuwachtig lachen was uitgebarsten.
Van der Made had weer zijn vrijen Zondag verbeurd. Mevrouw was schrikkelijk boos. Toen Mijnheer terugkwam, en zei, dat de beide jongens naar bed waren en verwonderd vroeg wat den kleinen Hermans toch wel schelen mocht, viel Mevrouw uit: ‘Begrijp je dat niet? Ze hebben natuurlijk gerookt. Deze jongens schijnen er meer van te weten!’
Weer begon Van der Made, zeer tegen zijn zin, te proesten. Hij voelde zich diep rampzalig. Maar hoewel hij heel goed begreep, dat hij door zijn lachen Mevrouw op het spoor had gebracht, was hij niet in staat zich in te houden. Van der
| |
| |
Made werd van tafel gezonden, en zwijgend werd het middagmaal voortgezet.
Dadelijk daarop ging Mevrouw naar boven. Ze vond Willem slapende, maar Brinkje scheen te ijlen als in koorts. Op den grond lag een vloeipapieren zakje, Mevrouw raapte het op - het was een sigarenzakje, het hield nog één sigaar in, met een zeer donker dekblad. Het spreekt vanzelf, dat die als bewijsstuk mee naar beneden werd genomen.
Groote Egbrink moest onverwijld bij Mevrouw komen.
‘Weet je dat je broertje rookt?’
Egbrink schrikte, hij kreeg een kleur en meende ‘neen’ te zeggen; maar hij was bang, dat Brinkje alles verteld had. Hij zei dus: ‘N - ja, een enkelen keer.’
Mevrouw knikte: ‘En van wien kreeg hij die zware sigaren?’
Egbrink voelde zich al minder en minder op zyn gemak. Voorzichtigheidshalve haalde hij de schouders op. ‘Nu?’ herhaalde Mevrouw.
‘Die kocht hij.’
‘Wel, dat is vreemd, en het zakgeld van jullie beiden is al drie weken ingehouden!’
| |
| |
‘Hij heeft ze gekregen,’ zei Egbrink nu.
‘Wie was zoo goed?’ vroeg Mevrouw met een spottend lachje.
‘Willem Hermans,’ zei Egbrink.
|
|