| |
| |
| |
IV.
De nieuweling.
De nieuweling was niemand anders dan Wim Hermans. Hij was nu ruim elf jaar, en noemde zich natuurlijk Willem. Hij had met goed gevolg examen voor het Gymnasium gedaan, want Wim hoopte dokter te worden, zooals zijn vader was. Hij kon echter niet dagelijks van Soestdijk naar Baarn wandelen en van daar per spoor naar Amsterdam gaan, en 's middags datzelfde tochtje nog eens ondernemen. Daarom had zijn vader naar een kosthuis voor hem uitgezien. De eerste maand had Wim bij een tante in Amsterdam gelogeerd, maar Tante was ziekelijk en kon hem op den duur niet hebben. Ze had dus haar broer uit Soestdijk aangeraden, Wim in den kost te doen bij mijnheer Vosmeer, die zelf een school had en zich ook bereid verklaarde op het werk van de jongens te letten. Dit laatste vooral stond mijnheer Hermans aan, en zoo wandelde Wim op zekeren middag, in gezelschap
| |
| |
van zijn tante, naar zijn nieuw kosthuis. Onderweg zag hij drie jongens voor zich uit loopen, die in een druk gesprek gewikkeld waren. Hij kende ze al een beetje, hij wist tenminste dat ze op het Gymnasium gingen, al wist hij ook niet in welke klas ze zaten. Ze schenen dollen schik te hebben, twee van hen rookten er dapper op los, en ze schenen den grootste, die niet rookte, in het ootje te nemen. Toen ze voorbij een huis kwamen dat in aanbouw was, nam de middelste van de drie even de slang, die in een bak water stond en gebruikt werd om de steenen nat te houden, en bespoot er zijn makkers mee. De grootste nam een paar handen zaagsel en bestrooide er de beide anderen mee, die er nu als besneeuwd uitzagen, en de kleinste grabbelde een bos krullen bij elkaar, en ging er zoo hard hij kon mee aan den haal, blijkbaar met het doel er een brandje van te maken. Willem verloor ze nu uit het oog, en hij was er blij om, want hij schaamde zich, dat die jongens, die zich zoo als rekels en straatschenders aanstelden, zijn medescholieren waren, en het deed hem ook veel plezier, dat hij het zijn tante niet gezegd had.
| |
| |
Toen ze het huis bereikt hadden, ging zijn tante even mee naar binnen, om mijnheer Vosmeer de zorg voor Wim op te dragen, en om te vragen of zijn goed, dat ze 's morgens gestuurd had, behoorlijk was aangekomen, en of Wim verder nog iets noodig had.
Alles was in orde, zei mijnheer Vosmeer, en toen nam Tante met een hartelijken kus afscheid van Wim en zei dat hij niet verzuimen moest om den anderen Zondag bij haar te komen, want het was afgesproken, dat Wim zijn Zondag de eene week in Soestdijk en de daarop volgende week bij Tante zou doorbrengen.
Toen Tante weg was, zei mevrouw Vosmeer: ‘Nu, Hermans, kun je met Wiesje meegaan om je handen te wasschen, en dan zal ze je naar de eetzaal brengen. Denk er aan, dat nette en welopgevoede jongens aan tafel zoo min mogelijk spreken.’
Wim was er nog zoo kort, hij dacht dat Mevrouw hem ‘Hermans’ noemde omdat ze zijn voornaam niet kende. Daarom zei hij: ‘Ik heet Willem, mevrouw, Willem Hermans.’
‘Ik weet het, Hermans,’ zei Mevrouw bedaard, ‘Wiesje wacht op je.’
Wim volgde nu het meisje, dat hem in een
| |
| |
kaal kamertje bracht, dat half op een kleedkamer, half op een drenkplaats voor koeien of paarden leek. Twee wanden van dat kamertje waren van kleerhangers voorzien, aan den derden waren naast elkaar op gelijke afstanden drie kranen, en daaronder was langs de geheele breedte van den muur een zinken bak aangebracht, die wel iets had van een ruif.
Wim waschte zijn handen en trachtte ze af te drogen aan een kletsnatten bonten doek die er bij hing; toen dat niet lukte, droogde hij ze aan zijn zakdoek na, en ging nu, voorafgegaan door Wiesje, naar de eetzaal.
Dit was dezelfde kamer, waarin de jongens 's avonds hadden zitten werken.
Wim dacht, dat Wiesje zich vergist had, toen hij den wand opgeluisterd zag door twee landkaarten, maar toen Wiesje na een poosje terugkwam en het kleed met de roode, witte en blauwe blokjes verwisselde voor een kolossaal wit tafellaken, begreep hij, dat hij toch terecht was.
Wim begon juist te vreezen, dat hij de eenige kostjongen was, toen hij voetstappen op de trap hoorde, en Ternooy, Jansen en Wolters binnenkwamen.
| |
| |
‘Wat een kleintje!’ fluisterde Ternooy, en het was of hij zichzelf voelde groeien, toen hij den nieuweling te gemoet trad.
‘Ik heet Hermans,’ zei Wim, en hij vond, dat het hem iets mannelijks gaf, dat hij zijn voornaam wegliet.
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei Ternooy, met groote deftigheid, ‘en mag ik je tegelijk deze beide heeren even voorstellen, - mijnheer Wolters, mijnheer Jansen; ik -’ zoo voegde hij er met groote bescheidenheid bij, - ‘ik heet Ternooy.’
Willem boog, links, en prevelde iets onverstaanbaars. De beide jongens hielden zich goed; Wim was geheel uit het veld geslagen door die plechtigheid. Hij wist niet zeker of het ernst of gekheid was. Ook niet hoe hij die ‘heeren’ moest aanspreken.
‘Zijn er hier maar drie... internen?’ vroeg Willem na eenig aarzelen. - Hij had kostjongens willen zeggen, maar daar hij zijn nieuwe makkers niet graag beleedigen wou, had hij zich nog intijds bedacht.
‘Pardon,’ - het was weer Ternooy, die het woord nam en op vaderlijken toon voortging:
| |
| |
‘we zijn met ons zessen. De heeren Van der Made en Egbrink, en de jongeheer Brinkje mankeeren nog. De laatste is een jaar ouder dan jij, en we noemen hem enkel Brinkje. - Je zult er wel niet tegen hebben, dat we jou voorloopig eenvoudig met Hermans aanspreken.’
‘Volstrekt niet, mijnheer,’ zei Wim. Hij begon nu in te zien, dat het zijn plicht was, Ternooy aldus te betitelen.
‘Ik heb zoo'n honger, waar blijven ze toch?’ zei de dikke Wolters, die een oogenblik uit zijn rol viel.
Maar Jansen maakte het weer goed door te zeggen: ‘Het wordt inderdaad tijd voor het diner. - Waar de heeren toch blijven, ze schijnen zich te verlaten.’
‘Je rookt toch?’ vroeg Jansen nu.
Wim kleurde. ‘Neen,’ zei hij.
‘Nog niet?’ vroeg Ternooy, op een toon van verbazing en twijfel.
‘Dan moet je het gauw leeren,’ ried Wolters gemoedelijk.
‘Ik mag het - van Pa niet,’ stamelde Wim. Hij kleurde nu nog sterker.
‘Ah juist, zeer goed gezien van je papa,’
| |
| |
sprak Ternooy deftig, ‘je was ook nog jong, te jong, zou ik zeggen; maar nu je hier bent, maakt dat dunkt me verschil. - Je - je opvoeding wordt hier - om zoo te zeggen voltooid, je wordt hier - tot mensch gemaakt, - tot een bruikbaar mensch....’
Ternooy staakte zijn rede. Mijnheer en mevrouw Vosmeer traden binnen. In een ommezien stonden Ternooy, Wolters en Jansen achter hun stoelen.
Wim werd een plaats aangewezen aan het achtereind van de tafel tusschen twee leege stoelen in.
Met gefronste wenkbrauwen zag Mijnheer naar de leege stoelen, en toen naar de klok. En Mevrouw zei: ‘Ja, het is tijd,’ en met een blik op den nieuweling: ‘We zijn niet gewend op de jongens te wachten. - Wie te laat komt, heeft een stuiver boete. Wie tweemaal in een week te laat komt, een dubbeltje, en die mist bovendien zijn uitgaansdag.’
Wim had al gehoord, wat het beteekende om boete te hebben. Het zakgeld, dat de ouders aan Mijnheer en Mevrouw gaven, werd door hen uitbetaald. Had nu een jongen boete, dan bleef
| |
| |
dat deel van het geld staan, en werd voor de ouders bewaard. Die wisten dus precies, hoeveel boeten hun kinderen zich op den hals hadden gehaald.
Wim had zich al voorgenomen, altijd te maken dat hij zijn volle zakgeld verdiende.
Het was juist op het oogenblik, dat Mevrouw den lepel in een volle soepterrine liet neerdalen, toen Willem geschuifel in de gang hoorde, en er aan de dichte deur geklopt werd.
Ternooy, die het dichtst bij zat, wilde opstaan om open te doen, maar Mevrouw gebood hem met een wenk te blijven zitten. Nu schepte ze eerst bedaard voor de aanwezigen soep op.
Het was een lekker soepje, waarvan alleen de geur Wim al opwekte en hongerig maakte. Hij had wel meteen willen beginnen, maar hij was toch ook nieuwsgierig naar de drie nieuwe makkers, daar was ten minste ook een jongeheer bij, dien hij Brinkje kon noemen en met wien hij heel gauw goede maatjes zijn zou, dacht hij. Of de beide ‘heeren’ ook zoo'n hoogen toon zouden aanslaan?
Mijnheer riep nu: ‘Binnen,’ en binnen kwamen ze.
| |
| |
Wim zag op en kleurde. De heeren Egbrink en Van der Made bleken eenvoudig de jongens te zijn, die zich 's middags op straat zoo laf hadden aangesteld, en Brinkje, dat was niemand anders dan de straatjongen, die de krullen stal om een brandje te maken.
Op een teeken van Mevrouw begonnen allen te eten, Wim ook, maar hij keek toch af en toe van zijn bord op, om naar de boosdoeners te zien, van wie noch door Mijnheer, noch door Mevrouw eenige notitie genomen werd.
Eerst toen de leege soepborden door Wiesje waren afgenomen, werd hun verlof gegeven zich aan tafel te zetten.
‘Hoe kom jelui zoo laat?’ vroeg Mijnheer.
‘We hebben voor de winkels gekeken,’ zei Egbrink, en Brinkje voegde er bij: ‘Ja Mijnheer, en we zijn ook later uit school gegaan, want ik kon mijn pet niet vinden.’
‘Allemaal praatjes,’ zei Mevrouw; ‘deze nieuweling, Hermans, komt ook van het Gymnasium en hij is hier al een uur. Morgen verwacht ik, dat jelui tegelijk komt.’
Wim voelde dat de jongens hem aanzagen, en hij sloeg de oogen neer. Het speet hem, dat
| |
| |
Mevrouw dat zei, de jongens zouden zeker weinig met zijn braafheid ophebben.
‘Gaat nu zitten,’ zei Mijnheer. Nu begon het eigenlijke diner, dat voortreffelijk was. De lekkere soep werd voor de laatkomers niet opnieuw opgediend.
|
|