| |
III.
De kostjongens van mijnheer en mevrouw Vosmeer.
In een kamer, die er meer als een schoolvertrek, dan als een huiskamer uitzag, zaten zes jongens bedaard aan hun werk. Ze zaten aan een lange tafel, die naar verkiezing verlengd kon worden, door er nieuwe bladen in te leggen. De jongens waren op behoorlijke afstanden van elkaar geplaatst, zoodat ieder overvloedige ruimte had om zijn boeken neer te leggen. Het was duidelijk dat ze niet uit zichzelf zoo waren gaan zitten, daarvoor was het veel te ongezellig.
| |
| |
Boven het midden van de tafel hing een lamp, die buitengewoon helder brandde; er hing een platte breede kap over, die het licht tot in de uiterste hoeken van de kamer verspreidde. Als peper-en-zoutstelletjes op een eettafel, zoo stonden hier drie inktkokers, elk ten dienste van twee over elkaar zittende jongens.
Veel garneering was er in de kamer niet. Op den schoorsteenmantel stond een ijselijk zware zwart marmeren pendule, die, evenals de coupes, één scheen te zijn met het marmer van den schoorsteenmantel zelf. Verder niets. Boven de pendule, op het midden van het groote hooge witte vak, hing een zeer klein spiegeltje, waarin niemand zich ooit zou kunnen bekijken, omdat het ver boven het bereik van een menschelijk oog hing.
Aan weerszijden van den schoorsteenmantel hing een photographie, voorstellende een troepje schooljongens, zoo recht en stijf staande als schooljongens, die geportretteerd worden, gewoonlijk doen.
Tegenover den schoorsteen hingen een veel grooter photographie, een school voorstellende, en twee landkaarten; en tegenover de drie ramen
| |
| |
met hun neergelaten jaloezieën was een wand met enkel deuren.
De jongens zaten op eenvoudige rieten stoelen, alleen de tafel droeg een fleurig linnen kleed, met roode, witte en blauwe blokjes. Maar dit was veeleer een kwelling dan een plezier voor de jongens, want zit zelf maar eens een heelen avond achtereen te schrijven en kijk dan eens hoe weinig tijd er verloopt voor het eerste inktspatje valt. De inktkokers stonden zoo vast of ze aan de tafel bevestigd waren, en er was ook een zeiltje onder iederen koker, maar tusschen de kokers en de schriften van de jongens waren wegen van zwarte spatjes, geplaveid door pennenhouders, die te diep waren ingedipt.
Dicht bij het raam en tegelijk dicht bij de tafel stond een ander tafeltje, daaraan zaten een heer en een dame. Het waren mijnheer en mevrouw Vosmeer.
De school, waarvan de photographie aan den muur hing, was dezelfde waarvan mijnheer Vosmeer het hoofd was, een particuliere school, waarop ook Mevrouw les gaf.
Kostleerlingen waren er niet, maar jongens, die buiten woonden en het Gymnasium of Hoogere
| |
| |
Burgerscholen in Amsterdam bezochten, vonden daar een tehuis waar ze aten en sliepen en 's avonds hun werk maakten.
Toezicht op het werk was ook onder ‘kost en inwoning’ begrepen, en dus zag manheer Vosmeer alle avonden hun werk na, overhoorde hij hun lessen en vergeleek ook geregeld hun ‘lijst van werkzaamheden’, waarin het te maken huiswerk was opgeteekend, met de ‘werkzaamheden’ die zij inderdaad verrichtten.
Dat dit alles meer ten pleziere van de ouders dan van de jongens was, al was het ook voor hun bestwil, behoeft niet gezegd te worden.
De zes jongens, die er over het algemeen bleek en niet heel gezond uitzagen, zoo alsof ze veel te weinig nachtrust hadden, maakten niet meer leven dan jongens op een ordelijke school doen. Het was er dus verbazend stil, alleen pennen krasten over het papier, nu en dan zuchtte een jongen, dan prevelde er een bij het leeren van zijn les, een ander gaapte over zijn boek.
Mijnheer noch Mevrouw zeiden een woord; Mijnheer las voort of er geen jongens bestonden, Mevrouw integendeel had geen oog van hen af. Ze zat te haken aan een zwaren bruinwollen
| |
| |
onderrok, een werkje dat ze geheel op het gevoel af deed, ten minste zoo scheen het den jongens toe, want geen hunner bewoog zich of fluisterde, zonder dat hij den blik van Mevrouw op zich voelde rusten. Nu waren de jongens nooit geheel zeker of Mevrouw hen al of niet aanzag, want ze droeg een bril, waarvan de glazen meer van lichtreflectors dan van werkelijke brilleglazen hadden. Als een van hen er naar keek, zag hij nooit iets anders dan het weerkaatsende licht. De jongens voelden zich dus nooit geheel veilig, en áls er een de gelegenheid gunstig achtte, en zich verbeeldde dat de brilleglazen het nu toch onmogelijk op hem gemunt konden hebben, dan klonk opeens Mevrouws rustig verbiedende stem: ‘Laat dat, Jansen!’ of: ‘Wolters, aan je werk!’ of wel: ‘Heb je je sommen al af, Ternooy?’
En als Ternooy, die dan gewoonlijk pas de eerste van het tiental onderhanden had, verschrikt opkeek, en het hoofd schudde: ‘Dan mag je wel beginnen, vrindje, als je klaar wilt komen!’
De kostjongens werden nooit anders dan bij den achternaam genoemd. Zelfs de twee broers Egbrink maakten geen uitzondering: de oudste
| |
| |
werd eenvoudig Egbrink, de jongste, door Mijnheer en Mevrouw Egbrinkje, door de jongens alleen Brinkje genoemd. Dan was er nog een interne, die Van der Made heette, hij was de oudste, de grootste, de dikste van het heele troepje. Hij was een Joris Goedbloed, en tevens de zondenbok van allen. Hij had, zooals mijnheer Vosmeer zei, een hard hoofd, dat geheel ongeschikt scheen voor het leeren van lessen. Bovendien had hij nog een eigenschap, die hem zeer slecht te stade kwam, en hem in zijn schooljaren al heel wat verdriet veroorzaakt had: hij barstte bij het minste wat er was, in lachen uit. Als er een jongen straf had verdiend en door mijnheer Vosmeer ernstig werd toegesproken, gebeurde het wel dat Van der Made plotseling in een schaterlach uitbarstte en zich daardoor een nog veel zwaarder straf op den hals haalde.
Dikwijls was alleen de herinnering aan een aardigheid, die hij lang te voren gehoord had, voldoende om hem te doen stuiplachen. En niet zelden gebeurde het, dat er, terwijl allen rustig met hun werk bezig waren, en er hoegenaamd niets lachwekkends was, een benauwd en onderdrukt geluid in de kamer vernomen werd, dat
| |
| |
al sterker en sterker werd en zich eindelijk uitzette tot een door snikken onderbroken gelach.
Dan zei Mevrouw alleen: ‘Van der Made, je uitgaansdag,’ of: ‘Denk aan den Zondag, Van der Made.’
Dit was een waarschuwing, die beteekende: ‘Als je voortgaat met lachen, mag je Zondag niet uit.’
De ouders van de jongens waren namelijk met mijnheer Vosmeer overeengekomen, dat wie zich onbehoorlijk gedroeg, of wiens schoolwerk te wenschen overliet, den vrijen Zondag verbeuren zou. Enkele jongens gingen op Zaterdagmiddag al weg, als het werk voor den Maandag af was, om hun ouders te bezoeken, bij wie zij bleven tot Maandagmorgen, of tot Zondagavond, naar het uitkwam met de treinen. Als een van hen zich slecht had gedragen, schreef mijnheer Vosmeer den ouders een briefje, om hun te melden, dat het verlof was ingetrokken. De andere jongens, die alleen met de vacantie naar huis gingen, moesten des Zondags, in plaats van te mogen wandelen of familie of kennissen in Amsterdam te bezoeken, een of ander nuttig, hoewel niet aangenaam, werk doen.
| |
| |
Het spreekt vanzelf, dat de jongens wel oppasten hun Zondag niet te verbeuren, maar Van der Made ‘vloog er’, zooals de jongens zeiden, meestal ‘in’.
Op den avond, dat wij met de zes kostjongens van mijnheer en mevrouw Vosmeer kennis maakten, gebeurde er iets bijzonders. Er werd eerst gescheld en toen aan de deur geklopt. Nu, dat was natuurlijk niets buitengewoons, en de jongens verwachtten dan ook niets anders, dan dat het dienstmeisje met een krant of een brief of met een nieuw schoolboekje ‘ter inzage’ zou binnenkomen. Het meisje kwam wel, maar met een boodschap: ‘Mijnheer,’ zei ze, ‘daar is die mijnheer met een nieuw jongetje!’ en tegelijk gaf zij een kaartje over.
‘Heb je mijnheer in de spreekkamer gelaten?’ vroeg mijnheer Vosmeer - de jongens gaven aan dit vertrek den naam van ‘strafhokje’ of ‘hok van arrest’, omdat daarheen de ongelukkigen, die hun Zondag verbeurd hadden, verbannen werden.
‘Ja mijnheer,’ zei Wiesje, dat had ze gedaan.
‘Best,’ zei mijnheer Vosmeer, ‘ga mijnheer dan vóór naar het salon.’
| |
| |
‘Maar steek er eerst de kroon aan,’ beval Mevrouw, ‘en neem ook de hoezen van de stoelen.’
Er was een bijzondere flikkering gekomen in de oogen van de jongens, die eerst met matige belangstelling op hun werk gericht waren. Ze keken elkaar van terzijde aan.
Een nieuwe jongen! Dat was weer eens een verandering. Hoe hij er uit zou zien? Wat het er voor een wezen zou? Of hij ‘durf’ zou hebben, of het een ‘heilig boontje’, of een ‘saaie Piet’, of een ‘aardige snijboon’ was, - dat waren alle vragen die hen zeer prikkelden.
Dan was er nóg iets. Eén ding deed hen branden van nieuwsgierigheid. Zouden Mijnheer en Mevrouw samen, of zou één van beiden weggaan? Loerende zag de een na den ander op.
Mevrouw nam een toiletspiegeltje uit haar zak, en streek haar haren glad. Mevrouw ontdeed zich van haar boezelaar en pakte zorgvuldig haar werk in. Mevrouw trok haar japon nog gladder en monsterde haar zorgvuldig onderhouden handen. Ze deed haar bril af, en bergde dien in het brillenhuisje, dat ze in den zak liet glijden. Haar gelaat nam zelfs al de vriendelijke uitdrukking
| |
| |
aan, waarmee ze gewoon was bezoekers te ontvangen. Er was geen twijfel aan, dat Mevrouw zou gaan; als nu maar Mijnheer....
Mijnheer zat nog altijd gebogen over zijn studie boek. Geen spier van zijn gezicht verried zijn plannen.
Maar toen Wiesje kwam om te zeggen, dat de kroon aangestoken, de hoezen geborgen, en de ‘mijnheer en het jongetje’ in het salon gelaten waren, stond ook Mijnheer op. Kalm zei hij: ‘Je blijft hier, Wiesje, en let op de jongeheeren,’ en Mevrouw voegde er bij: ‘Denk aan je uitgaansdag, Wiesje!’
Want Wiesje was een wees, die als kind door Mevrouw in huis was genomen, veel aan haar te danken had, maar natuurlijk ook geheel van haar afhankelijk was.
‘Ja mevrouw,’ zei Wiesje, en ze zag er meer uit, of ze verlegen was met de haar opgelegde taak, dan of ze er trotsch op was.
Mijnheer en Mevrouw gingen nu met bedaarde schreden de groote kamer uit, de lange gang door en de trappen af.
Geen pen was er, die niet dadelijk werd neergelegd, toen de deur zich achter de beiden ge- | |
| |
sloten had. Geen mond, die niet fluisterde of lachte, geen oog, dat niet glinsterde van blijdschap en ondeugendheid. Toen het geluid van de voetstappen verdoofde, werd het fluisteren praten, en toen de jongens de kamerdeur beneden hadden hooren dichtdoen, scheen het of ze allen razend waren geworden. Niemand bleef op zijn plaats, hoewel ze slechts op de teenen dorsten loopen uit vrees van gehoord te worden. Het kleine Brinkje was op zijn stoel gaan staan en vandaar op de tafel gewipt, waar hij met gedempte stem
‘Wij leven vrij, wij leven blij!’
begon te zingen. De groote Egbrink en Jansen waren aan het boksen geslagen. Wolters kriebelde Brinkje aan de beenen, zoodat die onmogelijk stil kon blijven staan en tusschen de boeken en inktkokers doorscharrelde, zoo voorzichtig als iemand die op eieren danst, en Ternooy noodigde Wiesje, die dit alles wanhopig stond aan te zien, uit, om een walsje met hem te doen. Alleen de dikke Van der Made deed niets dan lachen. Hij had zich vergenoegd met van zijn plaats op te staan en bleef toen waar hij was, de handen in de broekzakken, wijdbeens, den grooten mond
| |
| |
tot scheurens toe geopend, en lachte, lachte om de dolle bewegingen van Brinkje, die er uitzag als een groote vleermuis, zooals hij daar stond, vlak voor de lamp en met de armen om zich heen slaande.
‘Denk om de - de - de lamp, de lamp!’ bracht hij met moeite uit, vreezend dat Brinkje die om zou gooien.
‘Laat het toch, gaat toch op uw plaats, jongeheeren!’ fluisterde Wiesje in doodsangst. ‘Ik moet het zeggen, hoor, en ik zál het zeggen. Zijn dat nou deftige jongeheeren?’
‘Ja,’ riep Ternooy, die in zijn eentje voor haar danste, zooals hij het op straat dronken mannen bij orgels had zien doen, ‘ja, dat zijn nou je deftige jongeheeren, die je niet in het hok van arrest zult brengen, zul je wel?’
Jansen riep: ‘Wies, haal een dubbeltje sigaren voor me,’ en Wolters, die bijna zoo dik was als Van der Made maar veel kleiner, bestelde haar ‘een heelen biefstuk en een portie erwtensoep.’
De arme Wies zag er zeer beklagenswaardig uit in haar hulpeloosheid. Ze was te goedhartig om de belhamels te verklikken, zooals zij het noemde, en ze had haar eigen uitgaansdag te
| |
| |
lief om hem door hen te verliezen. Ze luisterde voortdurend aan de deur die op een kier stond, en opeens riep ze met een grooten uithaal: ‘Dáár komen Mijnheer en Mevrouw aan!’
Het decoratief bij een tooneelvoorstelling verandert niet zoo gauw als het tafereeltje deed, dat de jongens een oogenblik te voren hadden aangeboden.
Brinkje stapte met groote handigheid van de tafel op den stoel, waarop hij zich vervolgens bedaard neerzette, en greep met de eene hand naar zijn dictionnaire, met de andere naar zijn pennenhouder. Ternooy walste zoo gauw hij kon naar zijn plaats, de groote Egbrink en Jansen staakten hun worstelstrijd en verdiepten zich in hun lessen, Wolters zat te schrijven, of hij er zijn brood mee verdienen moest, en ook Van der Made was gaan zitten en deed wanhopige pogingen om een lachbui te bedwingen.
Toen Mijnheer en Mevrouw de kamer binnentraden, zaten de jongens over het algemeen met veel meer vuur en ijver te werken, dan toen ze die een oogenblik te voren verlieten. Alleen de arme Van der Made barstte uit in een hartstochtelijk geschater.
| |
| |
‘Wel, Wiesje?’ vroeg Mijnheer.
‘Alles ordelijk geweest?’ voegde Mevrouw er bij.
‘Ja, mijnheer en mevrouw,’ zei Wiesje verlegen, ‘behalve - behalve - de jongeheer Van der Made, - die - even - die even gelachen heeft.’
Wiesje kon heengaan, wat ze zoo spoedig mogelijk deed.
‘Van der Made, je uitgaansdag!’ zei mijnheer Vosmeer streng.
‘Dien is hij al kwijt,’ zei Mevrouw nóg strenger, ‘ik had hem vanavond al eens gewaarschuwd.’
Van der Made werd nu zoo zenuwachtig dat hij het nogmaals uitproestte. Hij werd met een kaars naar de spreekkamer gezonden.
Toen hij daar aankwam, was elke zweem van een lach van zijn gezicht verdwenen. Tranen sprongen hem in de oogen.
Wat zou zijn moeder, die hem zoo graag thuis zag, en naar wie hij zoo zelden mocht toegaan, - wat zou zijn moeder wel denken van zijn wangedrag?
Van het ‘nieuwe jongetje’ kregen de jongens voorloopig nog niets te zien.
| |
[pagina t.o. 100]
[p. t.o. 100] | |
jongens. die rooken ii.
|
|