Kleine menschen
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |
‘Stil maar, stil maar, ventje!’ zei ze, toen Wim nog altijd hevig huilde. Ze schonk gauw wat melk in een kommetje en liet er Willem de hand in houden. Toen ging ze naar een kast waarin een menigte fleschjes met medicijnen stonden en nam er een uit. Het was een mengsel van kalkwater en lijnolie en het zag er lichtgeel en vettig uit. Aanvankelijk had de koude melk Wim goedgedaan, maar heel gauw werd ze Wim te warm. Hij begon te trappelen van de pijn en opnieuw sprongen hem de tranen in de oogen. ‘O, het doet zoo'n pijn, het is zoo heet, het brandt zoo!’ riep hij. Mevrouw had intusschen de lijnolie in een ander kommetje gedaan. ‘Gauw hier maar in, Wim,’ zei ze, en toen, ziende dat zijn vertrokken gezichtje zich ontspande: ‘Dat doet goed, hè vent?’ Ja, het was een heerlijk gevoel, ook toen Mevrouw wat watten, in dit mengsel gedrenkt, op de beleedigde hand legde; het was als een zachte, koele balsem. Maar och, het werd zoo gauw, bijna dadelijk weer warm! Het was tobben, de plek bleef schrijnen; eerst na een paar uur werd de pijn wat minder. | |
[pagina 79]
| |
Toen mijnheer Hermans thuis kwam, vond hij daar een nieuwen patiënt, een op wien hij wel het minst gerekend had. Hij was zeer boos, toen hij van de lage grap hoorde. ‘Wim moet maar wat gaan liggen,’ zei hij, ‘hij is moe en overspannen.’ Zelf bracht hij zijn zoontje nu naar bed en Mevrouw zette de kom met lijnolie op een tafeltje er naast. Ze deed een nieuw kompres op de wond en bleef een poos bij het bed zitten. Het duurde niet lang of kleine Wim was ingeslapen. Toen hij wakker werd, was het middagmaal al afgeloopen. ‘Heb je trek?’ vroeg Mevrouw. ‘Ja,’ zei Wim en toen voegde hij er opgeruimd bij, dat zijn hand een heeleboel beter was. Heel deftig werd nu voor hem alleen de tafel gedekt en even deftig at hij nu met de linkerhand. ‘Pa,’ vroeg hij, toen hij zijn laatste gerecht, een bordje rijstebrij, met smaak genuttigd had, ‘Pa, waarom rookt u nooit?’ ‘Het is niet goed voor me,’ zei Mijnheer, ‘ik kan er niet tegen.’ ‘Hebt u ook nooit gerookt?’ vroeg Wim teleurgesteld. | |
[pagina 80]
| |
‘Zeker,’ zei de dokter, ‘meer dan goed voor mijn longen was.’ ‘Toen u een kind was, Pa, rookte u toen al?’ ‘Neen, dat zou al heel verkeerd zijn geweest.’ ‘Piet van den slager kan er wat goed tegen, hij heeft al van klein kind af gerookt,’ zei Wim. ‘Het is niet te hopen voor hem,’ zei Mijnheer. Kleine Wim was nog lang niet tevreden; hij was maar niet van het onderwerp af te brengen. ‘Je wou toch zelf niet gaan rooken?’ vroeg zijn vader opeens. ‘Neen Pa,’ zei Wim op een toon, die Mijnheer geruststelde, en hij voegde er aarzelend bij, bevreesd, dat wat hij zou zeggen heel dom was: ‘Ik zou bang zijn, dat ik mijn neus brandde.’ Mijnheer lachte. ‘Dat zou zoo'n vaart niet loopen,’ zei hij; ‘maar rooken is heel schadelijk, Wim, vooral voor kinderen. Je weet toch wel dat ze er den eersten keer bijna altijd onpasselijk van worden en dat ze dan duizelig worden en braken?’ ‘O neen, Pa,’ zei Wim; dat had Piet hem niet verteld. ‘Dat komt,’ ging de dokter voort, ‘omdat er | |
[pagina 81]
| |
in de tabak altijd een kleine hoeveelheid vergif is, natuurlijk maar een heel klein beetje, want anders zouden alle rookers gauw sterven, maar het is er toch in en het doet kwaad. Als kinderen veel rooken, verdooft het hun hersens, dan kunnen ze weinig leeren en heel weinig begrijpen. - Is die Piet nogal knap op school?’ vroeg de dokter opeens. Wim dacht na; neen, heel knap kon hij wel niet zijn, want Piet was al twaalf jaar en hij zat nog maar een klas hooger dan Wim zelf. ‘Zie je wel,’ zei Mijnheer, ‘dat komt van zijn rooken.’ Wims aardigheid ging er heelemaal af en hij nam zich voor, nooit in zijn leven te rooken. Want Wim was een eerzuchtig ventje, nummer twee van zijn klas, en hij wou graag een knappe jongen worden. ‘Wie heeft het rooken toch uitgevonden, Pa?’ vroeg hij opeens. Mijnheer lachte. ‘Uitgevonden?’ zei hij, ‘dat is niet het goede woord. Maar je bedoelt: wie het eerst op de gedachte gekomen is te rooken? Dat weet ik niet, vent. Maar toen Amerika ontdekt werd, was daar het rooken zeer algemeen. | |
[pagina 82]
| |
In Europa deed men het toen niet, hoewel er uit den tijd van de Kelten al voorwerpen zijn gevonden, die voor rookpijpen worden gehouden. ‘In elk geval was het voor de Europeanen, die in Amerika kwamen, iets geheel nieuws. ‘De Indianen hebben waarschijnlijk eerst droge tabaksplanten, evenals zooveel andere planten, tot brandstof gebruikt, en toen gemerkt wat een lekkeren geur die verspreidden. Ze zeggen dat tabak een kruid is dat ze van de zon ontvangen hebben. Bij stormweer rooken ze en blazen den rook naar de zon als dankoffer voor de weldaad die hun in dit kruid geschonken is, en ze werpen dan de tabak in zee. ‘En heb je nooit eens gehoord, dat de Indianen bij hun samenkomsten de vredespijp laten rondgaan? ‘Als ze over een of ander te beraadslagen hebben, hurken ze allen in een wijden kring, en het opperhoofd neemt de pijp, doet er eenige trekken aan en laat ze vervolgens rondgaan. Na deze plechtigheid eerst beginnen de besprekingen.’ Wim had schik in het verhaal, hij had zelf ook | |
[pagina 83]
| |
wel eens iets dergelijks gelezen. Hij deed even een nieuw kompres op zijn hand, en vroeg toen of zijn vader verder wou vertellen. ‘Wie het rooken het eerst in Europa in de mode bracht, was dezelfde die de aardappels hier uit Amerika invoerde. Hij leefde in den tgd van koningin Elizabeth. Weet je nog hoe hij heet?’ Wim kleurde. Het is makkelijker te luisteren, dan het gehoorde te onthouden. Maar Willem deed zijn oogen toe en beet zich even op de lippen. Dat scheen hem te helpen en hij zei: ‘Walter -’ ‘Juist,’ zei Mijnheer, ‘zijn voornaam weet je, en zijn achternaam is ook heel moeielijk - Walter Raleigh heet hij. Hij was een Engelschman. Heb je wel eens gehoord, wat hem overkwam toen hij voor het eerst in Engeland rookte?’ ‘Neen Pa,’ zei Wim, die heel veel van verhaaltjes hield. ‘Nu dan,’ ging mijnheer voort, ‘Raleigh was van zijn reis naar Amerika teruggekomen. Hij had zaden van de tabaksplant meegebracht, maar ook al gedroogde tabak en een pijp. | |
[pagina 84]
| |
‘Op een goeden dag zat hij bij het vuur en had juist zijn pijp aangestoken, toen zijn knecht de kamer binnenkwam. Die knecht was niet met hem mee geweest, had nooit van rooken gehoord, veel minder het gezien, en hij dacht niet anders, toen hij rook uit den mond van zijn meester zag komen, dan dat deze in den brand stond. Raleigh rookte lustig voort en las ondertusschen; hij had niets van den schrik van zijn bediende gemerkt, evenmin dat deze zich in allerijl verwijderd had. Heel verbaasd keek hij echter op, toen hij hem in wilde drift zag binnenstormen met een emmer water in de hand, - en ik hoef je niet te zeggen, hoe hij ontstelde, toen de knecht hem dit water pardoes over het hoofd goot, vóór hij tijd had een enkel woord uit te brengen, en den man het geval te verklaren.’ ‘Vertelt u nog wat, Pa?’ vleide Wim, wien vooral zoo'n verhaaltje bijzonder beviel. ‘Langzamerhand,’ ging zijn vader voort, ‘werd het rooken ook in Nederland ingevoerd. Zeelieden namen al gauw de gewoonte aan, en verspreidden die. Engelsche studenten leerden het in Leiden aan hun medestudenten. ‘Toen er naar Duitschland Engelsche hulp- | |
[pagina 85]
| |
troepen gezonden werden, raakte het rooken ook daar bekend, en onder Frederik Wilhelm I, den Grooten Keurvorst, kwam het in groot aanzien. Die richtte zelfs een tabakscollege op. Iederen avond om vijf uur kwamen daar ministers en stafofficieren, geleerden en voorname reizigers bijeen; ook wel deftige burgers, zelfs hofnarren werden toegelaten. Ook de onderwijzer was een trouw lid. Alle gasten moesten een pijp “in het hoofd” hebben. Er werd bier gedronken, later dikwijls ook wijn, en er werd brood met kaas gegeten. De gasten moesten zichzelve bedienen. Er werd daar over alles en nog wat gesproken, en heel dikwijls werden er grappen verkocht. Het was een wet in het college dat niemand voor een binnenkomenden gast van zijn stoel mocht opstaan, al was die ook de Koning zelf. Toen eens de Kroonprins binnenkwam en de gasten uit eerbied tóch opstonden, werd Zijn Majesteit zóó boos, dat hij zich verwijderde en het college ontbond. Maar niet in alle landen,’ zei mijnheer Hermans na een poosje, ‘niet in alle landen werd de tabak zoo gemakkelijk ingevoerd. | |
[pagina 86]
| |
‘In Frankrijk was een tijdlang de verkoop van tabak, behalve als geneesmiddel - want daarvoor werd ze ook gebruikt - geheel verboden. Maar de Zwitsers maakten het nog erger: er werd in Bern een tabaks-rechtbank opgericht, die tot in de achttiende eeuw bleef bestaan en strenge straffen over de rookers uitsprak. ‘Een keizer van Rusland schreef een brand in Moscou toe aan de zorgeloosheid van rookers, die met de pijp in den mond in slaap waren gevallen. Hij verbood daarom den invoer en het gebruik van de tabak. Eerst werd de knoet toegepast bij overtreding, later werden de straffen verscherpt, en dikwijls werd de neus van den koppigen rooker afgesneden, ja, het gebeurde wel dat op het vergrijp de doodstraf werd gesteld! ‘Een sultan van Turkije, van wien gezegd werd, dat hij eerst zelf tevergeefs getracht had het rooken te leeren, liet den overtreders een pijp door den neus boren en ze zoo door de stad leiden, als afschrikwekkend voorbeeld. ‘Ook in ons land werd er veel tegen het rooken geschreven, maar het eind van alles is geweest,’ besloot nu de dokter, ‘dat tegen- | |
[pagina 87]
| |
woordig haast iedereen rookt. En als nu nog maar niet de kinderen zich aan die gewoonte overgeven, want voor hen is het zéér schadelijk!’ De laatste woorden, die met grooten nadruk gezegd werden, bleven in Wims geheugen hangen, en veel later zou hij ze zich nog herinneren. |
|