| |
| |
[pagina t.o. 69]
[p. t.o. 69] | |
jongens, die rooken i.
| |
| |
| |
Jongens, die rooken.
I.
Kun je uit je oogen rooken?
Het eerste wat Willem Hermans van het rooken leerde, was het rooken uit zijn oogen. Hij was toen nog maar een ventje van negen jaar en zijn moeder noemde hem Wim.
Hij was eenig kind en woonde in Soestdijk, waar zijn vader dokter was. Op een mooien zomermorgen had Willem in den tuin gespeeld en een praatje gemaakt met den tuinman, die de heg aan het snoeien was. Hij had vacantie en het was geen wonder, dat de tijd hem wel eens wat lang viel. Juist toen hij eens een bezoek aan de besseboompjes wou gaan brengen,
| |
| |
om te zien of de bessen nu eindelijk rijp waren - hij wachtte er elken dag op, maar ze bleven altijd klein en zuur - zag hij Piet, den twaalfjarigen zoon van den slager, met de handen op den rug, deftig rookend den weg op komen. Met een paar passen was Wim bij hem.
‘Dag Piet,’ zei hij, een beetje trotsch op zijn kennis, die al zulke groote-mansmanieren had.
‘Dag Willempie,’ zei Piet, die het enorme verschil, dat er tusschen hen beiden bestond, ook heel goed voelde en dus zeer uit de hoogte sprak. Hij deed een duchtigen trek aan zijn sigaar en blies een kolossale rookwolk de lucht in, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken, en zich houdend of hij er zelf geheel niet op lette.
‘Mooi weertje vandaag!’ zei hij op onverschilligen maar niet onvriendelijken toon, terwijl hij veinsde niets van de bewonderende blikken van Wim te zien.
‘Ja,’ zei Wim, en zonder overgang: ‘Kun jij al rooken?’
‘Dat zie je,’ zei de jongen, op een toon van groote meederheid.
Wim schrikte zelf van zijn domme vraag:
| |
| |
wat moest die Piet van den slager, die zoo ver boven hem stond, wel van hem denken! En hij trachtte het weer goed te maken, door te zeggen: ‘Ik bedoel, kun je al lang rooken?’
‘'k Zou het nogal meenen,’ klonk het fier.
‘Hoelang wel?’ vroeg Wim.
‘Ja, dat weet ik niet, zoo min als ik weet hoelang ik alleen eten kan.’
‘Pas op, hij gaat uit!’ zei Wim, bekommerd naar de sigaar ziende, die onder het gesprek al minder en minder gloeide.
‘Geen nood, dat is me nog nooit gebeurd, dat ik mijn sigaar heb laten uitgaan!’
‘Toen je een kleine jongen was, kon je toen ook al rooken?’ vroeg Wim.
‘Natuurlijk!’ klonk het droog, en Piet deed weer een haal aan zijn sigaar, stak beide handen in de broekzakken, en met de sigaar in den linkermondhoek, zei hij, wel wat onduidelijk, maar toch voor Wim, die gretig elk woord opving, zeer goed verstaanbaar: ‘Toen ik zoo'n dreumes was als jij nou bent, wel, toen rookte ik al glad door mijn neus!’
Nu stond Wim geheel verbluft.
‘Door je neus?’ vroeg hij en hij had een
| |
| |
onduidelijk idee, dat Piet de sigaar dan in een van zijn neusgaten stak.
‘Ja zeker, door mijn neus!’
‘Hoe is dat dan?’ vroeg Wim beschroomd.
‘Nou, zoo dat de rook uit mijn neus komt.’
‘Hè, doe het eens?’ vleide Wim.
‘Geef me dan twee centen voor een nieuwe sigaar, want ik verrook hem bijna heelemaal!’
Piet zei dat zoo losweg, net of twee centen voor Wim niets waren, en Wim had er in het geheel nog maar drie, waarvan hij er twee hoognoodig had om zich een vischhaakje aan te schaffen en den derden, omdat hij gewoon was iederen Donderdag voor een cent balletjes te koopen in het potten- en pannenhuisje. Hij was een vaste klant in dat winkeltje, en het oude vrouwtje, dat hij wekelijks begunstigde, zou hem zeker ongaarne missen.
Hij schaamde zich echter zijn armoede aan Piet te laten merken, want Piet zag hem blijkbaar aan voor een jongen, die goed bij kas was.
‘Hier, zei hij nu, gaf twee centen uit zijn portemonnaietje, en zag daarbij voorgoed af van den vischhaak, en van heel de mooie zoo visch, die hij er ongetwijfeld zou hebben aangeslagen.
| |
| |
Piet liet het geld, zonder er naar om te zien, in zijn broekzak glijden.
‘Kijk nu maar naar mijn neus,’ zei hij, ‘en wacht af.’
Het moet gezegd worden, dat Piet voor de twee centen zijn best deed. Hij begon maar niet zoo opeens, hij zette zich eerst in postuur. Toen veegde hij zijn lippen af, en spuwde op den grond; het scheen dat hij met een geheel frisschen mond dit gewichtige werk wou aanvaarden.
Wim had plezier in die voorbereidingen, ze maakten hem in het minst niet ongeduldig, veeleer prikkelden ze hem.
Piet legde de eene hand op zijn rug, en met de andere de sigaar plechtig naar den mond brengend, zei hij: ‘Nou zal je het hebben!’
Wim haalde nauwelijks adem. Piet deed een zwaren trek aan zijn sigaar, sloot de lippen dicht opeen, zoodat hij er met zijn opgeblazen wangen angstwekkend uitzag, en zie - twee rookkolommen kronkelden statig uit Piets neusgaten op! Wim klapte in de handen. Piet barstte in een geweldige hoestbui uit, wat jammer was, omdat dit het effect wel een beetje bedierf. Toen hij wat tot bedaren kwam, zei hij, terwijl
| |
| |
hij op den lof van Wim geheel geen acht scheen te slaan: ‘Och, het beteekent allemaal niets, maar je moet me door mijn oogen zien rooken!’
‘Door je oogen?’ Wim overlegde in stilte, dat dát schouwspel de twee balletjes wel waard zou zijn, en kwam toen met zijn voorstel voor den dag.
‘Als je door je oogen rookt, krijg je nog een cent,’ zei hij.
‘'k Zou je danken,’ zei Piet, ‘dat kan ik voor niet minder dan drie centen doen.’
‘Maar ik heb geen drie centen,’ zei Wim teleurgesteld, en hij begreep tegelijk, dat hij ze er anders graag voor gegeven zou hebben.
‘Kom, kom! Kijk maar eens goed,’ ried Piet, die meende dat Wim zich maar zoo hield, ‘voor minder kan ik het niet doen. Want zie je, door den neus rooken, dat kunnen er een heeleboel, maar wat ik je nu ga leeren, dat kunnen er maar heel weinig, en je kunt er later zelf drie centen voor vragen, als je het een ander leert - je haalt ze er gauw genoeg uit.’
‘Kan ik het dan ook als je het me voorgedaan hebt?’ vroeg hij.
‘Zeker,’ zei Piet, ‘het is maar een weet.’
| |
| |
‘Leer het me dan nu maar,’ vleide Wim, ‘dan zal ik het Pa leeren, en dan kom ik je morgen de twee centen wel brengen.’ Wim wist niet, wien hij anders in de kunst zou inwijden; van jongens zou hij geen geld willen of mogen aannemen, en bij zijn moeder kon hij er ook moeilijk mee aankomen.
‘Neen, dat ken ik, dat doe je toch niet,’ zei Piet.
‘Zeker wel!’ Wim kreeg een kleur.
‘Zeker niet, dat kan ik je wel op een briefje geven. Maar, komaan, ik zal het voor een cent doen.’
Dat was een uitkomst; Wim was dolblij met zijn koopje, en gaf gauw den cent, uit vrees dat Piet zich bedenken mocht.
Piet maakte nu niet zooveel omhaal. Hij zei alleen: ‘Leg je hand op mijn borst en kijk naar mijn oogen.’
Wim deed het, met een glinsterend gezicht. Dit scheen nog een heel ander kunststuk te worden.
Piet nam de sigaar en deed er een trek aan. Wim hield den blik onafgewend op de oogen van zijn makker, maar hij zag niets.
| |
| |
Piet nam de sigaar uit den mond, en duwde die met het brandende eind even tegen Willems band, die nog altijd op zijn borst lag.
Dat was het heele kunstje, dat onder ruwe jongens veel opgang maakte en meestal met een vechtpartij eindigde.
‘Domoor, wie kan er nu door zijn oogen rooken?’ wou Piet juist uitroepen, toen er een langgerekte pijnlijke gil weerklonk, en Willem, huilend van pijn, de deerlijk gebrande hand voor zich uitstak, en zoo gauw hij kon naar huis liep.
Piet stond een oogenblik beteuterd. Zoo ver had hij met zijn ruwe, gemeene aardigheid niet willen gaan. Hij wist niet beter te doen dan het zoo spoedig mogelijk op een loopen te zetten, maar juist op het oogenblik dat hij zich uit de voeten wou maken, voelde hij een stevigen ruk aan zijn kraag en werd hij bijna van de been gelicht en in de doornige haag getrokken.
Schreeuwend omkijkende, zag hij, dat het de tuinman was die hem over de haag te pakken had genomen. Vuurrood zag het gezicht van den ouden man, terwijl hij met grimmige rukken den jongen telkens dieper in de haag drukte.
‘Au, schei uit, laat me los!’ gilde Piet, maar
| |
| |
de tuinman paste wel op, en klemde hem nog steviger vast.
‘Jou leelijke aap, jou drommelsche vlegel,’ riep hij uit. ‘Wil ik jou eens door je oogen laten rooken?’
Piet worstelde en spartelde tevergeefs om los te komen. Zijn sigaar was hem al lang uit den mond gevallen, kin en handen zagen rood van de schrammen en zijn kleeren raakten in de dorens verward.
De tuinman scheen met iederen ruk driftiger en boozer te worden: ‘Jou leelijke bengel, dat is een andere pijp, die ik je laat rooken, hè? Hoe smaakt die, ook goed, hè? - Als je weer eens op wil steken, kom dan maar bij me, hoor!’ Daarop liet hij den jongen los, die, deerlijk gehavend, het hazenpad koos.
|
|