| |
| |
| |
VI.
In haar drift.
Polly's been is nu werkelijk bijna genezen. Ze zit op een gewonen stoel bij de tafel, met het been op een anderen. Maar de laatste loodjes schijnen ook hier het zwaarst te wegen. Het gaat haar als den paarden, die den stal ruiken. Ze wordt zenuwachtig en het idee, bijna geheel beter te zijn, windt haar op.
Ze heeft anders den laatsten tijd wel haar best gedaan, Pa en Moe zijn beiden tevreden over haar geweest. Ze heeft zich knap gehouden. Maar nu, ze voelt het zelf, heeft ze haar ‘boozen dag’.
‘Nu moet je dubbel oppassen, meid!’ heeft Mevrouw al gezegd toen ze Polly 's morgens in snikken zag uitbarsten, alleen omdat ze haar kous verkeerd aantrok en omdat het elastiek wegsprong, zoodat ze het niet zelf terugkrijgen kon.
‘Ik kan ook niets, niets alleen doen,’ had
| |
| |
Polly gesnikt, ‘ik ben net als een kind in de wieg.’
‘Maar ieder helpt je toch met plezier?’
‘Ja, maar ik wil niet met alles geholpen worden, dat is het juist.’
Zoo was het al heel vroeg begonnen. En hoewel die booze woorden het meisje zelf beschaamd maakten, en ze dadelijk excuus vroeg, was de bui nog niet over.
Ze zit nu aan tafel met Lientje, Mevrouw loopt af en aan en zet den koffieboel klaar, Lien speelt met haar bordje, dat ze kantelen laat.
‘Laat dat,’ zeg Polly, ‘je zult het bord nog breken!’
Lientje laat het, en begint voor tijdverdrijf te zingen. Ze kan niet in den tuin omdat het regent.
‘Houd asjeblieft op, want je kent de wijs niet,’ zegt Polly nu onvriendelijk.
Lientje zwijgt. Een oogenblik later neemt ze een mes op en begint er mee over een bord te krassen.
‘Neer dat mes,’ zegt Polly die voor de zooveelste maal van haar les opziet, ‘en houd dadelyk op met dat gekras.’
| |
| |
Maar nu is het uit met Lientje's gezeglijkheid. Ze denkt, dat haar zuster haar met opzet alles verbiedt, en als had ze Polly niet verstaan, gaat ze voort met krassen en doet het zoo mogelijk nog harder.
‘Zál je het laten!’ roept Polly nu. Maar nog even gaat Lientje zachtjes voort.
Dit is te veel voor Polly, ze werpt het boek op den grond, trekt met inspanning van alle krachten Lientje's stoel naar zich toe, grijpt het mes, en er in haar drift niet op lettend, of ze een griffel, een stokje of een mes in de hand heeft, geeft ze er Lientje een flinken tik mee op de vingers.
O, de gil, dien ze gaf toen ze het handje opeens met bloed overdekt zag, toen haar zusje angstig schreiend de bloedende hand ver van zich afhield! Het scheen dat het kleine lid van den middelvinger er bij hing! Geen wonder dat ze haar gebroken been vergat en opsprong, om haar moeder te halen, en weer neerviel voor ze de deur van de kamer bereikt had! Het dienstmeisje, die het eerst binnenkwam, hielp haar op en zette haar weer neer op den stoel, en riep toen in de gang Mevrouw, die op zolder was. O,
| |
| |
het doodsbleeke, verschrikte gezicht van haar moeder, toen ze met de kleine op den arm, het gekwetste handje inderhaast in watten gewikkeld, naar den apotheker ging. En het vreeselijke, folterende berouw van Polly, en de angst, dien ze uitstond, al den tijd dat haar moeder wegbleef!
Ze leed zelf ook pijn aan het been, dat ze zoo geforceerd had, maar ze telde die niet. Ze verborg het gezicht in de handen en schreide. Het was haar of ze nog nooit, nooit in haar leven verdriet had gehad, vóór dit oogenblik. Haar moeder zou nu nooit meer van haar kunnen houden, haar zusje voor altijd bang voor haar zijn, haar vader zou haar verachten en Wout, die altijd zoo aardig voor Lientje was, neen, die zou ook niets meer van haar willen weten! - Zelfs het dienstmeisje zag haar verwijtend aan!
Eindelijk, daar hoorde ze de deur open en dicht gaan. Daar kwam haar moeder terug!
Polly huilde nu niet meer, ze bleef doodstil zitten in angstige afwachting.
Als de beide gekwetste vingertjes eens moesten worden afgezet, en haar zusje voor haar leven verminkt was, door háár schuld!
| |
| |
Ze dorst bijna niet opzien, toen haar moeder de kamer intrad. Maar al keek ze voor zich, ze zag toch alles met groote duidelijkheid. Ze zag Lientje nog met tranen op de bleeke wangetjes, het handje in een verband. Ze zag haar moeder, die haar streng en ernstig, en toch met iets medelijdends in haar blik aanzag.
Warme tranen drongen haar in de oogen, tranen van berouw en diep schuldgevoel. En opeens, het niet langer kunnende uithouden, begon ze te snikken of haar het hart zou breken.
Het eerste wat ze voelde toen haar heftig snikken een weinig bedaard was, was Lientje's eene ongeschonden handje, dat haar zacht langs de verhitte wangen streek. Het kleintje was verlegen bij het zien van Polly's groote droefheid, het was alsof ze begreep waaraan Polly het meest behoefte had. Ze drong zich dicht tegen haar aan en hield haar hoofdje op en spitste de lippen tot kussen.
Het was met Lientje's hand beter afgeloopen, dan Mevrouw eerst gedacht had. Het mes was wel tot het been door het mollige vingertje heengedrongen, maar verder niet. Na verloop
| |
| |
van een paar weken zou het met een beetje voorzichtigheid wel weer genezen zijn.
Mevrouw vertelde het Polly, terwijl ze zich naast haar neerzette.
‘Wat gelukkig, wat gelukkig!’ zei het meisje.
‘Ja,’ - haar moeder sprak zeer ernstig, - ‘het is een groot geluk, dat het zoo is afgeloopen. Want wat zou het voor je geweest zijn, als je Lientje eens voor haar leven verminkt hadt? - Je hadt haar evengoed op het hoofd of op de wangen, of de vingers af kunnen slaan!’
‘O neen Moe, neen!’ snikte Polly.
Maar Mevrouw vervolgde streng: ‘Zéker hadt je dat.’ En toen, ziende hoe het meisje het zich aantrok, ging ze zachter voort: ‘Wist je dan nú wat je deedt? - Wist je dan nu, dat je Lientje met een mes, met een mes op de vingers sloeg? - Neen, nietwaar? - Je deedt het, voor je wist wat je deedt. Anders, als je niet door je drift was verblind, zou je haar immers nog niet met een speld gestoken hebben, al had ze je nog zoo geplaagd of al was ze nóg zoo lastig geweest.’
Polly voelde wel, dat haar moeder volkomen gelijk had.
| |
| |
‘Je mag wel dankbaar zijn,’ eindigde deze, daar Lientje, die al dien tijd in de keuken geweest was om het dienstmeisje haar verbonden hand te laten zien, nu weer binnenkwam, ‘je mag werkelijk wel dankbaar zijn dat het zoo is afgeloopen.’
Mevrouw wilde opstaan; maar Polly hield haar terug. ‘Moe,’ zei ze en haar lippen beefden, ‘bent u weer goed op me?’
‘Och, Polly,’ zei haar moeder zuchtend, ‘ik zal er niet meer over spreken, als je dát bedoelt. Maar wat geeft het, of je al beterschap belooft, en je vervalt telkens en telkens weer in dezelfde fout? Toon eerst eens, dat je van je afschuwelijke kwaal genezen bent, dan zal ik je van harte feliciteeren.’
Het was hard voor Polly, maar ze voelde zelf wel, dat ze niet beter verdiend had.
|
|