| |
| |
| |
V.
Een prettige dag.
Ieder kind, dat vroolijk en gezond is, zal begrijpen, wat het voor Polly was, om dag in dag uit, en week na week, stil en onbeweeglijk op de rustbank te liggen, met gestrekte beenen, waarvan het eene bij de geringste aanraking van het andere haar hevige pijn deed. Wat is het voor elk kind al niet lastig, drie uur achtereen in de schoolbanken te moeten zitten! En daar kan je je toch met een beetje handigheid wel eens verschikken, of ánders gaan zitten, of het rechtsche been voor een oogenblik eens over het linker slaan, of omgekeerd, wat wel niet mooi staat, maar na twee en een half uur van onafgebroken stilzitten wel even door de vingers wordt gezien. Ook kun je de beenen eens uitstrekken over de voetenlat heen, als je maar zorgt, alles geruischloos te doen, en je bent als scholier in al die dingen wel zoo handig, dat het je in de meeste gevallen gelukt. Of je staat eens half op in de
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
driftkopje ii.
| |
| |
bank om een zakdoek uit dien ‘naren’ zak van je rok te krijgen, die zoo moeilijk te bereiken is, maar die je nu een oogenblik, zonder dat je kans op straf hebt, een heel verzetje geeft. Of je raapt eens iets op, wat gevallen is, of je krijgt een beurt en moet aan het bord komen, - allemaal dingen die je veroorloven je beenen nog eens te gebruiken.
En dan om twaalf uur, als je anderhalf uur lang van je boeien ontslagen bent, en dan om vier uur, als je heelemaal vrij bent, en loopen en draven en springen kunt (voor zoover de waardigheid van een twaalf- of veertienjarig meisje het je toelaat) en je je schade voor den geheelen dag kunt inhalen! - Van de Woensdag- en de Zaterdagmiddagen wil ik nog niet eens spreken, en van de verrukkelijke Zondagen ook niet.
Wat Polly betreft, voor haar was ieder uur en iedere dag in dit opzicht gelijk. Stil, stil en nog eens stil moest ze nederliggen, den heelen langen dag, zooals ze het den vorigen dag gedaan had, en zooals ze het den volgenden dag weer zou doen. 's Avonds werd ze naar, 's morgens uit haar bed gedragen.
Och, daar werd menige zucht geslaakt, en
| |
| |
menige traan viel op haar wit gestreken ponnetje. Ze wischte ze gauw weer weg als Moe binnenkwam, maar die had het toch gezien, en ze beklaagde haar dochtertje van harte.
En Polly beklaagde zichzelf ook, hoewel ze heel goed inzag, dat ze door haar groote gejaagdheid zich het ongeluk zelf berokkend had. ‘Als ik weer beter ben,’ dacht ze dikwijls, ‘zal ik mijn best doen, om nooit weer driftig te zijn.’
Ze deed er nu al haar best voor; maar het is heel makkelijk je in te houden, als ieder goed en vriendelijk voor je is, en niemand je reden geeft om boos te worden. Tóch, als het verdriet haar al te machtig werd en ze beu werd van de boeken, waaruit ze leerde - want Polly was voortgegaan met het inhalen en bijhouden van de lessen, maar het ging haar op den duur wel eens vervelen - en als ze dan boos werd omdat ze daar nu maar moest liggen en een tegenzin tegen alles voelde, tegen leeren en lezen en dammen, ja, dan deed ze dikwijls haar best, haar opkomende drift te bedwingen en zich goed te houden.
Ja, haar moedertje, die zoo'n innig medelijden met haar had, zag wel hoe er dikwijls een zware
| |
| |
strijd in Polly's oproerig hartje gestreden werd, en ze voelde ook heel wel, hoe moeilijk het voor haar meisje was, zich goed te houden, en daarom deed ze ook alles om haar wat plezier te verschaffen.
Het was een Woensdagmorgen. Polly had een uur achtereen gewerkt en ze tuurde nu met oogen vol verlangen naar den tuin, die er in het vroolijke zonnetje zoo vriendelijk en uitlokkend uitzag. Ze lag in haar ruststoel op de veranda, wat op zichzelf heel prettig was; maar het scheen of ze nu meer dan ooit geprikkeld werd om, evenals Lientje, door de paadjes te draven. Lientje had bloemen voor haar geplukt, met heel korte steeltjes natuurlijk, zooals kleine kinderen dat altijd doen, en toen had ze gevraagd of Polly haar een sprookje vertellen wou, - in ruil daarvoor zeker. Maar Polly had er geen lust in gehad en gezegd: ‘Neen, nu niet, Lien,’ op een toon, die het Lientje heel duidelijk had gemaakt. ‘Op een ander keertje, hè?’ had het kind toen tevreden gezegd, en ze was weggegaan, en deed nu haar best, een vroolijken vlinder te verschalken.
‘Witje, witje, hóóg, hoog! Witje, witje, hóóg,
| |
| |
hoog!’ riep ze zonder ophouden, in het vaste idee, dat de kapel haar verstond en zich door haar geroep van ‘hoog, hoog!’ zou laten verleiden, haar te vertrouwen en juist naar beneden te komen. Zoo had ze het zich door andere kinderen laten vertellen en ze geloofde het even vast, als dat je, om een musch te vangen, maar een paar korreltjes zout op zijn staart hoeft te leggen. Ze had het zelf wel eens geprobeerd, maar, heel toevallig, was de musch altijd weggevlogen vóór ze het zoover had kunnen brengen!
Polly keek naar de lucht, die zoo heerlijk blauw was, en naar de boomen, zoo prettig schaduwrijk, en ze hoorde in den naasten tuin haar buurtjes, die krijgertje speelden, en ze had o zoo graag zelf meegedaan.
Wat zou ze anders een heerlijken middag tegemoet zijn gegaan; ze zou zeker met Suze en Clara Vossen een flinke wandeling gedaan hebben naar Diemerbrug, of den Amstel langs, of naar Sloterdijk, of over Schellingwou en Durgerdam naar het Tolhuis! Nu zouden Suze en Clara zeker met haar beiden gaan.
De tranen sprongen Polly in de oogen; wat was haar lot toch hard!
| |
| |
Kleine Lien, op wie nooit oog was te houden en die altijd hier en daar en overal was, kwam nu de keuken uithuppelen met een blij gezichtje en halfdichte oogjes. Ze had iets in haar mond, waarop ze, zooals Wout bij zoo'n gelegenheid zei, ‘te zuinig was om het door te slikken,’ en zij smakte lichtjes en klakte met haar tong.
‘Smak toch niet zoo,’ zei Polly dadelijk, met een gezicht of hooren en zien haar bij dat geluid verging.
‘'t Is wát lekker!’ zei Lientje bijna uitdagend. ‘En ik mag niet zeggen wat het is; nu, ik zál het ook niet, want je mag het niet weten.’
‘Ph! Ik wil het niet eens weten, bewaar je geheim maar zuinig en verlies het vooral niet.’
Deze woorden, die onder de meisjes van Polly's leeftijd bijna nooit hun uitwerking misten, gingen voor Lien geheel verloren, omdat ze ze niet begreep. Maar het kleine ding vatte toch vuur toen ze haar zuster zoo onverschillig zag.
‘'t Is wát lekker!’ zei ze nog eens, ‘en je wil het wel graag weten, maar ik mag, ik mág, ik mág het van Moe niet zeggen!’
‘Of ik niet al lang geroken heb, dat het frambozen zijn,’ spotte Polly, die het toen eerst merkte.
| |
| |
Kleine Lien keek beteuterd, en bijna boos zei ze: ‘Nog wat anders ook!’
‘O, bessen met frambozen!’ riep Polly nu, en toen lachend: ‘O domme zus, je hebt het allemaal verklapt.’
‘En je weet het tóch niet van de garna -’ riep Lien, maar ze bleef onthutst in haar woorden steken en snelde naar de keuken, waar ze op een huiltoontje vertelde, dat ze het heusch en gerust niet gezegd had, maar dat die stoute Pol het allemaal geroken en geraden had!
En toch wist Polly nog niet alles, anders had ze zeker nog wel veel vroolijker gekeken. Om twaalf uur werd er gescheld en een oogenblik later stapten Suze en Clara de kamer in.
Dit nu was niets ongewoons, want beide meisjes kwamen wel eens meer om naar Polly's been te informeeren, ze bleven dan een kwartier of een half uurtje, waarin ze Polly van het schoolnieuws op de hoogte brachten, en dan vertrokken ze.
Maar nu zag Polly allereerst, dat ze niet in haar schooljurken maar in ‘visitetoilet’ waren, ten tweede deden ze hoeden en manteltjes af, ten derde zei Suze dat ze tot halftien blijven
| |
| |
mocht en voegde Clara er bij: ‘Ik ook, ik ook, ik word om halftien gehaald; en kijk, Pol, we hebben wat voor je meegebracht,’ en legde ze haar een beeldig, blauw geglaceerd bonbonszakje in den schoot, dat met een wit zijden lintje was toegemaakt en dat geheel gevuld was met overheerlijke pralines.
Waar waren Polly's zuchten en tranen en wat was er geworden van haar hard lot? Ze lachte en bloosde en bedankte de meisjes, en zei tegen haar moeder, die haar vriendelijk aanzag, zelf blij omdat haar verrassing zoo goed geslaagd was: ‘O Moes, ik ben zoo blij, zoo blij; als ik geen gebroken been had, zou ik met u willen ronddansen!’ En toen tot haar vriendinnetjes: ‘Gaat toch gauw zitten, ik kan jelui geen stoel geven, en proeft eens mee hoe de pralines smaken.’ Nu, vooral dat laatste lieten ze zich geen tweemaal zeggen. Ze namen een praline, en nog een, en nóg een (de laatste dan, zooals het voorloopig plan was) en vergaten door die smullerij bijna het groote nieuws, waarvan ze zoo geheel vervuld waren.
Op school gebeurden groote dingen. De juffrouw van haar klas ging weg.
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg Polly, zeer getroffen door dit bericht.
‘Trouwen, geloof ik,’ zei Suze, die zoo weinig woorden gebruikte, om des te gauwer alles te kunnen vertellen.
‘O!’ zei Polly, die iets veel interessanters verwacht had.
‘Lekker, hè?’ zei Clara, die zich verkneukelde; ze stond volstrekt niet in een goed blaadje bij de onderwijzeres, en zou dat wel nooit doen bij eenige onderwijzeres ter wereld, want ze was slordig, vergeetachtig en een echt babbelkousje, hoewel overigens volstrekt niet kwaad.
‘Wát lekker?’ vroeg Polly.
‘Dat juffrouw Berents weggaat,’ zei Clara en haar oogen glinsterden van verlangen naar de nieuwe juffrouw, bij wie, zoo had ze zich stellig voorgenomen, ze zich wel heel anders en oneindig beter zou gedragen.
‘Ik vind het niet zoo prettig,’ zei Polly, wie de lange afwezigheid van school gunstig jegens haar onderwijzeres stemde, ‘ik vond de juffrouw altijd wel aardig.’
‘Ja, dat zeg je nu ook maar,’ zei Clara, ‘maar toen je den laatsten keer een uur blijven moest
| |
| |
omdat je je zoo driftig in de bank hadt laten neervallen, dacht je er ook wel anders over.’
Polly lachte. ‘Je hebt zeker weer pas straf gehad,’ zei ze, ‘anders zou je ook wel vinden, dat juffrouw Berents - over het algemeen - heel aardig is.’
Suze en Clara barstten in lachen uit, Polly had den spijker op den kop geslagen, Clara had juist straf gekregen.
‘Maar dat is nog niet alles,’ zei Suze, die nu weer het woord nam. ‘Er komen nu alle dagen onderwijzeressen solliciteeren. En dát is zoo aardig.’
‘Vanmorgen,’ zei Clara, ‘was er een dame, die tachtig knoopjes aan haar japon had!’
‘Neen, zes en zestig,’ verbeterde Suze, maar Clara herhaalde: ‘Juist tachtig, ik ben wel een kwartier bezig geweest om ze te tellen, want telkens keerde de juffrouw zich om of ze bewoog zich, en dan was ik de kluts weer kwijt!’
‘En verbeeld je....’ begon Suze, maar ze kon niet verder van het lachen. Clara wou haar helpen, maar vóór ze een woord kon uitbrengen, begon ze zelf te schateren, en nu was het Suze weer, die het verhaal voortzette en voleindigde.
| |
| |
‘Denk eens, Polly, juist toen de les begonnen was - we hadden hoofdrekenen en we dachten allen na over een ingewikkeld vraagstuk - toen - je weet wel dien luchtkoker? - toen sprong opeens een dikke rat uit dien koker!’
‘O!’ zei Polly, en het was aan haar gezicht te zien, dat ze er dolgraag bij had willen zijn.
‘Jo Funk zag haar het eerst; nu, je weet hoe dóódkalm die altijd is, ik geloof dat, als de rat langs haar beenen opgeloopen was, ze haar nog kalm had laten begaan. Ze maakte dus volstrekt geen drukte, maar ze volgde de rat met de oogen. Dit maakte Betsie Vergers op het dier opmerkzaam, en nauwelijks had ze het gezien, of een vreeselijke gil klonk door het lokaal.
‘Ik dacht dat er een ongeluk gebeurde, en ik schrok er van; de juffrouw werd bleek en dadelijk daarop vuurrood.
‘Ze wilde vragen wat die gil beteekende en begon, geloof ik, te denken, dat het een onbeschaamde grap was, toen ze zelf de rat in het oog kreeg. En o, Polly, dat hadt je moeten zien. Eén, twee, drie wipte ze op het bankje en daar stond ze, met een kleur van angst, terwijl ze de rokken dicht bijeenhield. We proestten het uit.
| |
| |
Betsie Vergers huilde, en de meesten riepen: ‘Een rat! o, o!’ En ze drongen achter in de banken en maakten een groot misbaar!’
‘Ja, en wij lachten maar!’ zei Clara nu weer, ‘ik vond het zoo dol, en de dames uit de andere klassen kwamen ook kijken.’
‘Wat deed die rat toch?’ vroeg Polly met levendige belangstelling.
‘O, zijzelf was, geloof ik, nog het minst in in haar schik. Ze liep of ze achtervolgd werd, het heele lokaal rond, toen kroop ze achter de papiermand en sommigen zeiden dat ze er in was gesprongen, en anderen geloofden dat ze haar om de mand heen zagen kijken!’
‘O ja,’ zei Suze, en nu kon ze niet meer zien van het lachen, ‘en toen kwam Clara en die gooide een prop papier over de mand.’
‘Ik wou ze er ingooien,’ protesteerde Clara zwakjes.
Maar Suze ging voort, met een knikje tegen Polly: ‘En het scheen dat ze de rat juist geraakt had, want daar stoof ze weer weg, en vóór we konden zien waar ze gebleven was, daar ging de deur open en - juffrouw Wolvers, die er eerst nog niet bij was geweest, verscheen.’
| |
| |
De hoofdonderwijzeres! Polly sloeg de hand voor den mond. Ze sprak geen woord om het verhaal niet te storen. Ze leefde heelemaal mee.
‘En wat toen?’ vroeg ze eindelijk, toen Suze zweeg. Die had nog een klein stukje praline op haar jurk gevonden, en dat moest natuurlijk eerst op de plaats van zijn bestemming zijn; bovendien vond ze het wel aardig, Polly een oogenblik in spanning te laten.
Maar nu ging Clara weer voort.
‘Ja, denk eens,’ zei ze, ‘de juffrouw kwam juist op het oogenblik dat ik dat propje naar de mand gooide. Ik verstijfde van schrik toen ik haar oogen op mij gericht zag. En de anderen hadden de juffrouw nog niet gezien, wat het geval nog veel erger maakte, want die lachten en stonden half op in de bank om naar de mand te kijken. Het was net of ik het heele leven aan den gang had gemaakt, want de juffrouw wist niets van de rat, en die dacht dat alles van dat propje kwam.’
‘O, verschrikkelijk!’ zei Polly. Ze streed tusschen deelneming met Clara en pret over het pikante van het geval, en nu eens keek ze meewarig, als ze zich Clara's weinig benijdenswaar- | |
| |
digen toestand voorstelde, dan weer lachte ze dat ze schudde, om het tooneel dat de klas moest hebben aangeboden,
‘Het was of ik een klap om mijn ooren gekregen had,’ zei Clara, ‘neen, nog veel erger, of het plafond op mij neerkwam, zóó ontstelde ik. Misschien had ik dat nog liever gehad, als ik op dat oogenblik had moeten kiezen, dan die donkere oogen van de juffrouw, zoo vol gloeiende verontwaardiging op mij gericht.
‘Ze sprak geen woord, maar strekte haar arm uit, onverbiddelijk, naar de deur, en het was net of ze een groote en machtige koningin was vol trotsche majesteit, en ik een ellendige, nietige slavin, die den toorn van haar meesteres nog niet waard was. Zóó voelde ik me gerust, toen ik op de teenen en met neergeslagen oogen, zonder een zweem van protest of verdediging, met gebogen hoofd de klas verliet.
‘Eerst in de gang kwam ik weer een beetje tot mezelf; maar juist op het oogenblik dat ik wat eau-de-cologne op mijn zakdoek nam, om me wat over mijn verdriet heen te zetten, kwam juffrouw Berents de gang in (want die heeft niets te doen als er sollicitanten zijn) en rechtstreeks naar me toe.
| |
| |
‘Zoo, zoo,’ zei ze, ‘heeft de jongejuffrouw het zoo mooi gemaakt in de klas, dat ze weggestuurd is? Prachtig, hoor, dat moet ik zeggen!’ en toen opeens driftig wordend: ‘Je moest je schamen, de oogen uit je hoofd, om je zoo aan te stellen, en het de nieuwe juffrouw zoo lastig te maken.’
Even keek ik op, om te zeggen, dat ik door de hoofdonderwijzeres was weggestuurd, maar de juffrouw viel me in de rede: ‘Zwijg!’ zei ze, ‘ik wil geen woord van je hooren. En dat staat hier zich met eau-de-cologne te vermaken! Doe weg dat fleschje, wég dien zakdoek! Kom mee!’
‘En toen,’ vervolgde Clara met een diepen zucht, ‘moest ik mee naar de vierde klas bij die kleine kinderen, en daar een opstel maken over Wangedrag, en thuis moest ik nog honderd keer schrijven: ‘Groote meisjes dienen zich als zoodanig te gedragen, willen zij niet als kleine kinderen behandeld worden.’
Hiermee was Clara's verhaal ten einde, ze zuchtte nog eens, dieper dan te voren, en zei toen tot Polly: ‘En nu moet jij nog zeggen, dat het een aardige juffrouw is!’
Polly ging hier verder niet op in, ze zei alleen:
| |
| |
‘En wanneer moet je nu dat werk maken? 't Is geen klein beetje.’
‘O,’ zei Clara, ‘ik zal er vandaag maar niet meer aan denken. Morgenochtend is het nog tijds genoeg. Ik sta toch vroeg op. Maar het is wel jammer, want mijn broers en ik zouden met Pa gaan wandelen en nu kan ik weer niet mee!’
‘En hoe is het met de hoofdonderwijzeres afgeloopen,’ vroeg Polly, ‘heeft die nog wat gezegd?’
‘Alleen, dat ik het wel in het cijfer voor gedrag zou vinden,’ antwoordde Clara somber, en toen, in een uitbarsting van ontevredenheid: ‘Ik heb ook nooit eens een goed rapport; het schijnt wel of ik nóóit eens een goed cijfer voor gedrag mag hebben!’
Nu barstten Polly en Suze toch beiden in lachen uit.
‘En je verdient het zoo dubbel en dwars!’ zei Suze.
Toen wist Clara niet beter te doen dan ook mee te lachen, en de bui was nog niet voorbij, toen mevrouw Wevers op de veranda kwam en de meisjes aan de koffietafel noodigde. Polly werd door haar moeder op den stoel naar binnen gerold. Ze kreeg een kleur, als schaamde ze
| |
| |
zich over haar hulpeloosheid, maar Suze en Clara hielden zich alsof ze er niets vreemds in vonden, en zoo werd Polly ook weer gauw de oude.
Het was een overheerlijk twaalfuurtje. Bessen met frambozen en garnalen! Het was: ‘hartje wat bliefje, mondje wat begeer je?’ De meisjes smulden, en zelfs Clara zette zich de rattengeschiedenis en het leelijke staartje, dat die voor haar gehad had, geheel uit het hoofd.
‘Smaakt het, meid?’ vroeg Mevrouw aan Polly, die natuurlijk niet aan tafel kon zitten, maar alleen op haar rustbank zat.
‘O Moes, zoo heerlijk!’ zei Polly terug, en het was duidelijk dat haar moeders doel volkomen bereikt was, want Polly had haar verdriet vergeten, was zoo vroolijk en opgewekt als ooit.
Na de koffie werd eerst de geschiedenis van de rat nog eens opgerakeld, maar nu werd er meer in bedekte termen over gesproken, omdat Wout er bij was, en de meisjes wilden niet graag tegenover ‘zoo'n kleinen jongen’ over straf en dergelijke ‘kinderachtige’ dingen spreken. Maar Wout was haar niet lang tot last, hij vond het wel zoo prettig, met zijn eigen makkers wat
| |
| |
te wandelen, dan in gezelschap van drie meisjes zijn middag te slijten, en hij vroeg en kreeg verlof om uit te gaan.
‘Wat zullen we nu doen?’ vroeg Suze.
‘Wat een heerlijke tuin toch,’ zei Clara, die weinig op de vraag gelet had en al een tijdje in bewondering op de veranda had gestaan.
‘Ja,’ zei Suze nu ook, ‘zoo een moesten wij er hebben. Ik zou er elk vrij oogenblik in doorbrengen en er den heelen dag in rondspringen. Maar wij zien bij ons geen ander groen dan van het magere cocosplantje, dat in de kamer staat.’
‘En wij geen ander dan van een nagemaakte waaierpalm, want Moe kan geen planten houden omdat we geen zon hebben.’
‘Nu, als je beiden zoo dol naar den tuin verlangt,’ zei Polly opeens driftig, ‘gaat er dan maar naar toe, ik zal me alleen wel vermaken.’
Suze en Clara schrikten er van.
‘O, dát meenen we niet,’ zei Suze.
‘Daar dacht ik geen oogenblik aan,’ zei Clara.
Polly had alweer spijt van haar woorden.
‘Nu, ik meen het ook zoo niet,’ zei ze opeens, ‘ik ben alleen maar verdrietig soms, als ik den tuin zie; het hindert me dan zoo dat ik er niet in kan zijn.’
| |
| |
Suze en Clara begrepen het wel.
‘Zullen we wat Halma spelen?’ vroeg Suze om het gesprek af te leiden.
‘Dat kan niet, met ons drieën,’ zei Polly.
‘Neen,’ riep Suze opeens, ‘we moeten een gedicht gaan maken, ieder op de beurt een regel.’
‘Hoe moet het heeten?’ vroeg Clara.
‘Een rattenuitstapje, of Clara's rapportcijfer,’ stelde Polly voor, maar Clara protesteerde.
‘Neen, het moet iets wetenschappelijks zijn,’ zei Suze, en op overdreven toon voegde ze er bij: ‘Ik houd van de wetenschap.’
‘Een fragment uit de vaderlandsche geschiedenis,’ vroeg Clara, ‘zoo iets als:
‘Jan van Schaffelaar, deze held,
Springt van den toren te Barneveld.
Maar vóór hij neemt dit kloek besluit,
Rookt hij nog eerst zijn pijpjen uit.’
‘Zóó iets?’ vroeg Clara nog eens, nadat ze het vers met pathos had voorgedragen.
Maar Suze schudde het hoofd. ‘Niet over echte helden,’ zei ze, ‘iets anders.’
‘We moeten juist een opstel over de hevels, willen we dát op rijm brengen?’
| |
| |
‘Best,’ zei Suze.
Maar Clara bedacht zich: ‘Maar dat heeft Polly nog niet gehad,’ zei ze.
Polly kleurde. Ze had nog niet verteld, dat ze alles zelf zoowat bijhield.
‘Toch wel,’ zei ze, ‘Moe helpt me wel eens, en dan haal ik een en ander in.’
‘Nu, het was er anders ook niet zoo precies op aangekomen,’ zei Clara.
Suze kreeg het papier en potlood, dat Polly haar aanwees, en ze maakten tegelijk een begin. Na een half uur tobbens, want ze deden er al haar best voor, stond er:
Gij allen die onkundig zijt, niet langer nu gezucht,
Wij drieën natuurkundigen behand'len hier geducht
Het hoofdstuk van de Drukking en de Zwaarte van de Lucht.
‘Maar hoe,’ zoo roept hier iemand met vertwijfelend gebaar,
‘Word ik dan deze wondere natuurkracht toch gewaar?’
Geduld, geduld, in één minuut is u dit alles klaar!
Wel, vriendlief, neem een glaasje wijn en drink dit nu eens uit.
Gij denkt dat dit eenvoudig is en niemendal beduidt?
Mis! Hoor naar ons, wij leggen u dat wel heel anders uit.
| |
| |
De borstkas, die wordt uitgezet terwijl gij drinkt, dat 's klaar.
Daardoor wordt ook de lucht verdund, die in u is, nietwaar?
Maar op den wijn, daar drukt de lucht nog altijd even zwaar.
Wie nu erg nieuwsgierig is naar het vervolg van dit voortreffelijk gedicht, zal zich jammerlijk teleurgesteld vinden, want de drie groote natuurkundigen werden in haar arbeid gestoord, door de komst van Mevrouw, die een blaadje op tafel zette, waarop drie glazen geurige frambozenlimonade. Het spreekt vanzelf, dat ze nu verscheidene proeven namen om haar woorden te staven. Inderdaad, zoo goed als de wijn in haar leergedicht, ging de limonade naar binnen. De lucht van borstkas, longen en mondholte was telkens zóó verdund, dat de limonade, waarop de buitenlucht met zooveel grooter kracht drukte, aanstonds naar binnen vloeide.
‘Wil jelui het fornuisje ook eens hebben, dan kun je het op een zeiltje op den grond zetten?’ zei Mevrouw.
Of ze het wilden! Opeens veranderden de drie wijze professoren in naarstige huisvrouwen.
Eerst werd er een inventaris gemaakt van de voorhanden eetwaren en specerijen. Nu, die liepen
| |
| |
nogal uiteen. Er was gehakt, griesmeel, krenten, spinazie, vermicelli, Spaansche peper, suiker, jam, bessensap, gember, rijst, er werd zelfs een ei beschikbaar gesteld, - de dames hadden het menu maar op te maken. En dat deden ze ook, maar niet dan na met Mevrouws kookboek duchtig te rade te zijn gegaan. Ze wilden een middagmaal hebben, dat aan alle eischen van den smaak en de gezondheidsleer voldeed. En dat was niet zoo makkelijk samen te stellen. Vooral aan sommige hygiënische voorschriften hielden ze zich streng. Zoo zei het kookboek, dat sterke koffie, of ijs, onmiddellijk na het diner zeer nadeelig werkte, en ze pasten dan ook wel op, het voor te dienen. Ook radijsjes vooraf werkten zeer verkeerd, evenals al te machtige croquetten na een stevige vleeschspijs. Zij wachtten zich wel haar magen door iets dergelijks te bederven, en het eten smaakte er haar te lekkerder om.
Polly had de bereiding van de gerechten op zich genomen, en Suze en Clara hadden zich met het koken en opdienen belast.
Het was zeker aan de zorgvuldige keuze en de lichtverteerbaarheid der spijzen te danken, dat de dames alle drie ook aan het maal, dat
| |
| |
's middags op tafel kwam, de noodige eer bewezen!
Na het eten werd er piano gespeeld en gezongen, en toen met een ‘potje Halma’, waarbij Wout nu goedgunstig als vierde man geduld werd, besloten.
De avond was om voor ze het wisten, wel een bewijs dat ze zich allen uitstekend vermaakt hadden.
‘O Moes, ik ben zóó blij, dat u ze verzocht hebt!’ zei Polly toen Mevrouw haar naar bed bracht.
‘Dat is goed, kindje, ik ben blij voor jou,’ ze Mevrouw, ‘en houd je nu ook maar goed, het is nog maar om een korte poos te doen.’
Vóór Polly insliep nam ze zich voor, haar Moeke door haar gedrag te toonen dat ze inderdaad dankbaar was. Ze zou niet meer kinderachtig zijn en huilen, of zich ongelukkig en driftig maken, omdat ze niet loopen kon; ze zou verstandig zijn en flink en moedig!
|
|