| |
IV.
Het middel tegen Polly's moedeloosheid.
Het is drie weken later, Polly zit in halfliggende houding in den ziekenstoel, de beenen lang uitgestrekt. Ze heeft een boek in den schoot, maar het is dichtgevallen en ze doet geen moeite om het te openen. Lezen verveelt ook op den duur; ze wordt er zoo moe van.
Polly is heel alleen in de kamer. Moe is in de keuken bezig, Wout is naar school. Lientje is in den tuin.
De deuren van de veranda staan open en Polly hoort het geschuifel van Lientje's voeten over het kiezel. Ze benijdt haar zusje, die zoo heerlijk vrij kan rondtrippelen, ze benijdt zelfs Wout, die naar school is.
Polly zucht; och, dat ze maar beter was en
| |
| |
naar school kon gaan! Ze had vroeger nooit zooveel met de school opgehad, maar nu verlangde ze er naar. Op school verveelde ze zich tenminste niet. Daar was ze met andere meisjes, en ze luisterde of werkte. En na afloop kon ze immers met haar vriendinnetjes wandelen! Er was nóg iets dat haar hinderde, namelijk, dat ze bij de anderen zoo achter kwam. Polly behoorde tot de besten van de klas, gewoonlijk was ze nummer vier, ook wel eens drie; eens was ze zelfs nummer twee geweest. En nu, waar zou ze nu wel moeten zitten als ze terugkwam? Zou ze nummer twintig zijn, of vier en twintig, de minste van de heele klas? Polly knipte zenuwachtig met de vingers en de tranen schoten haar in de oogen toen ze daaraan dacht. Mogelijk werd ze niet eens verhoogd!
‘Moe, Moeke!’ riep ze naar de keuken, en toen Mevrouw haastig kwam aanloopen, bang dat haar meisje wat overkomen was: ‘Moe, hoelang moet ik nog blijven liggen, met dat been? Kan ik aanstaanden Maandag naar school of dan nóg niet?’
Mevrouw zuchtte, en ze streelde het meisje zacht over het hoofd. ‘Ik vrees van niet, kindje,’ zei ze.
| |
| |
‘En den Maandag die dán komt?’ vroeg ze in spanning.
‘Ik weet het waarlijk niet, kindje, we willen het beste maar hopen.’
Dit was te veel voor Polly; ze barstte nu inderdaad in heftig snikken uit. ‘Wat kom ik dan achter op school,’ schreide ze, ‘ik word vast niet verhoogd, vast niet!’
‘Kom, kom, vrouwtje, maak je niet zoo overstuur,’ troostte Mevrouw, ‘ga wat lezen, dan knap je weer wat op.’
‘Ik wil niet lezen,’ riep Polly en pats! daar lag het boek op den grond, maar te gelijk verborg ze haar gloeiend hoofdje aan haar moeders borst.
‘O Moe, Moe, wees weer goed op me, ik heb het zoo niet gemeend, ik wilde niet driftig zijn, maar ik ben zoo ongelukkig. En dat mooie, mooie boek, dat ik van u gekregen heb, en waar ik zoo blij mee was! O, de dokter had liever allebei mijn armen en mijn tong moeten spalken, dat was beter geweest!’
‘Klein, dom driftkopje,’ zei Mevrouw terwijl ze het boek opraapte en zacht en medelijdend het hoofd schudde, ‘is de les nu nog niet hard genoeg geweest!’
| |
| |
Toen troostte ze Polly, die berouwvol schreide, en vroeg: ‘Heb je je schoolboeken hier, meid?’
‘Ja, Moe,’ klonk het met o zoo'n zacht stemmetje.
‘Zouden we dan niet samen een eindje verder kunnen leeren, als we wilden?’ vroeg Mevrouw,
‘Wij, Moe?’ Polly vond dat idee zoo aardig dat ze wel dadelijk had willen beginnen.
‘Maar u kent het toch allemaal al?’ zei ze na een poosje, ‘vindt u het dan niet naar?’
‘O kind,’ Mevrouw lachte, ‘ik ben al zooveel weer vergeten, het is wel eens goed, dat ik mijn geheugen wat opfrisch!’
‘Wat zullen we dan het eerst doen, Moes?’ vroeg Polly, die geen tijd wilde verliezen.
Mevrouw zei: ‘Eerst moet ik nog een mandvol doppers doppen, en dan moet ik wat mangelgoed opmaken.’
Polly's gezichtje betrok, maar ze vermande zich.
‘Toe Moes,’ zei ze, ‘brengt u de mand hier, dan zal ik u helpen. We kunnen best doppen zonder morsen. Ik vind het zoo prettig als u bij me bent, en als ik wat te doen heb; het is anders zoo erg stil.’
| |
| |
En zoo gebeurde het. Eerst dopten beiden, en daarna ging Mevrouw aan de wasch, en haalde Polly de bandjes uit. Zij was natuurlijk het eerste klaar.
‘Ik zal je even je boeken aangeven,’ zei haar moeder, ‘zoek dan op waar je gebleven bent.’
‘Eerst maar geschiedenis?’ vroeg Polly.
‘Best!’ zei Mevrouw.
‘En dan Fransch, en dan vijf sommen, en dan aardrijkskunde, of natuurlijke historie?’
‘We moeten maar eens zien hoe ver we komen,’ lachte Mevrouw. Ze had schik in Polly's ijver en ze wou haar niet teleurstellen. ‘We waren gebleven aan Willem II, Moes, stadhouder Willem II. Zal ik het hardop lezen, bij kleine eindjes, die we dan allebei navertellen?’
‘Uitstekend!’ klonk het, ‘maar lees vooral langzaam, hoor, want anders zal ik alles vergeten.’
Polly begon onverwijld, en ze las met duidelijke stem en zeer luid, zooals ze het op school gewoon was te doen, wanneer een halve klas meisjes naar haar luisterde. Mevrouw had niet de minste moeite haar te verstaan; zelfs kleine Lien, die in den tuin speelde, hield met springen
| |
| |
op en bleef verrast staan. En toen ze hoorde dat Polly voorlas, flikkerden er opeens twee aardige lichtjes in haar oogen en blij kwam ze naderbij om te luisteren. Het zou een mooi sprookje zijn, dacht ze. Ze trippelde de veranda op en haastte zich toen naar binnen. Daar bleef ze staan, de groote oogen vol verwachting op Polly gericht. Deze ging voort, zonder iets van Lientje's aanwezigheid te merken: ‘.... ontstond er twist over het getal der af te danken troepen. Holland, dat alleen meer dan de zes andere provinciën te zamen in de algemeene lasten droeg, wilde meer volk afdanken en stond pal tegen de overige.’
Dat alles was geen verhaaltje naar Lientje's smaak. Haar blauwe oogen, die in gespannen aandacht op de spreekster gericht waren, keken eerst blij, daar ze alle goeds verwachtte, toen verwonderd, toen uiterst verbaasd, en eindelijk minachtend en teleurgesteld. Wat was dáár nu aan? Een oogenblik bleef ze nog toeluisteren, of het verhaal mogelijk een keer zou nemen, maar toen Polly vervolgde: ‘De Staten-Generaal en de Stadhouder, steunende op het recht der Unie en van d....’ stoof ze teleurgesteld heen naar den
| |
| |
tuin, nam haar springtouw weer op en troostte zich door uit volle borst te zingen:
‘Daar waren eens twee apen,
Die gingen wort'len schrapen.
Kijk, en het was een wonder!
Daar waren eens twee beren
Aan 't boterhammen smeren.
Kijk, en het was een wonder!’
Enzoovoort, het heele versje uit, dat veel meer in haar smaak viel dan de vaderlandsche of de algemeene geschiedenis.
Voor Polly ondertusschen vloog de tijd om, en ze vond het bijna jammer toen het twaalf uur was en Wout uit school kwam. Maar toen Wout haar voorstelde om een ‘potje te dammen,’ nu, toen gaf ze er weer met graagte de geschiedenisles aan.
Moe maakte ondertusschen de koffietafel gereed, en toen het damspel uit was, werd het tijd voor Wout om aan zijn boterham te beginnen, waar hij volstrekt niet tegen was. Polly waardeerde het, dat Wout zoo telkens het middaguur aan haar wijdde, en een of ander spelletje met haar deed. Ze wist heel goed dat hij anders 's middags
| |
| |
dadelijk naar den tuin ging, of heel vroeg naar school om met de jongens te spelen. Ze nam zich voor, hem in het vervolg wat aardiger te behandelen. Ze speelde als oudste zoo erg graag den baas. ‘Als hij ziek is,’ dacht ze, ‘zal ik hem zorgvuldig verplegen, en altijd bij zijn bed zitten en hem voorlezen en met hem spelen en hem mooie verhalen vertellen.’
Toen Wout naar school was, werden de lessen hervat. De Fransche thema's volgden op de geschiedenis. Dit was lastiger, want eerst moesten de taalregels en de woordjes geleerd worden, voor er met de thema begonnen kon worden. Maar Polly kwam er toch door, en vijf sommen kreeg ze ook af. Ze wou nog meer doen, maar Mevrouw zei, dat het zoo voor dien dag genoeg was. Polly was moe geworden, ze moest wat rusten, dat zou haar goeddoen.
Polly stribbelde niet tegen, ze was inderdaad moe, en ze verlangde naar rust; ze liet zich stilletjes toedekken en kussen, en eer er een kwartier voorbij was, was ze ingeslapen.
|
|