| |
| |
| |
III.
Een beenbreuk.
Mijnheer was de eerste, die ontsteld opsprong en naar de gang snelde. Daar vond hij Polly liggen, het hoofd op de onderste trede, doodsbleek, met gesloten oogen. Het blonde krullige haar vertoonde een vochtige roode plek aan het achterhoofd, die hoe langer hoe grooter werd. In een dun straaltje liep het bloed over haar oor op het heldere wit van de geschuurde trap.
‘Help, Marie,’ zei mijnheer Wevers, die zeer bleek geworden was. ‘Neem voorzichtig de beenen, dat ik haar hoofd en schouders ondersteun; houd haar vooral recht.’
Mevrouw knikte en bukte zich, maar een erbarmelijk gegil weerklonk door de gang toen het meisje opgetild werd. Nu bleek eerst dat het eene been gebogen onder haar lag en het scheen ontzettende pijn te doen toen het werd opgelicht.
‘Stil, liefje, kindje!’ riep Mevrouw, wie de tranen over de wangen biggelden. Maar Polly
| |
| |
gilde weer, zonder te letten op hetgeen er met haar gebeurde.
Lientje huilde en Wout keek erg bedrukt, beide kinderen stonden dicht naast elkaar en zagen angstig toe hoe Pa de arme Polly languit op tafel legde en haar daar onderzocht. De wonde aan het achterhoofd, waaruit nog altijd dikke druppels bloed vloeiden, leek hun zoo vreeselijk, en toch was die lang niet het ergste. Mietje werd naar den dokter gestuurd, Wout en Lientje naar de voorkamer, waar ze de neuzen plat tegen het raam drukten, turend of de dokter haast kwam. Mijnheer knipte voorzichtig Polly's kous door, en Mevrouw waschte de wond aan het hoofd wat af, en legde er bloedstelpende watten op, in afwachting van den dokter. Ze waschte ook Polly's polsen en slapen, besprenkelde haar gezicht met water en hield haar een fleschje met geest van salmiak onder den neus. Nu kwam Polly bij, zag eerst haar moeder, toen haar vader aan, die haar beiden hartelijk en bemoedigend toeknikten, en toen, terwijl ze haar gezichtje van pijn verwrong en groote tranen haar in de oogen sprongen, scheen het of ze zich eerst bewust werd van wat er gebeurd was, en met een stem,
| |
| |
die de arme ouders van medelijden en angst vervulde, riep ze: ‘O mijn been, mijn been!’
Toen verdween weer het kleurtje, dat de pijn haar op de wangen gejaagd had, haar oogen sloten zich opnieuw, de bewusteloosheid herhaalde zich.
Toen de dokter kwam, constateerde hij, dat het linkerbeen gebroken was. Het werd gezet, dat is, door trekken en drukken werden de beeneinden op de juiste plaats gebracht, en toen werd het zóó verbonden, dat het onbeweeglijk in dezelfde houding moest blijven. Door houten spalken, die door zwachtels bevestigd werden, werd het been in de lengte ondersteund. Het was een bewerking, die heel lang duurde, ten minste Wout, die nog altijd met Lientje in de voorkamer was, scheen het eindeloos. Lientje, die eerst hevig verschrikt was, begon langzamerhand over haar verdriet heen te komen. Ze had de pop tot troost in de armen gedrukt, en telkens wanneer uit de achterkamer Polly's gegil klonk, zei ze tot het popje: ‘Dokter is stout, hè, pop? - Stoute dokter, zoete Polly, arme zoete Polly.’
Toen de dokter weg was en de kinderen weer
| |
| |
binnen mochten komen, lag Polly in de alkoof op haar moeders bed.
Ze had een glaasje wijn moeten drinken, dat haar wat had opgewekt, na al de pijn en den schrik. Ze knikte Wout, die angstig naar haar bleek gezichtje staarde, vriendelijk toe, en tegen Lientje, die haar met groote oogen beschouwde en die haar zuster nauwelijks herkende met het verband om haar hoofd, zei ze: ‘Dag Lien, dag zoete meid!’
‘Is dokter stout?’ vroeg Lientje, die haar meening graag bevestigd zag.
‘Ja, heel stout,’ lachte Polly, maar dadelijk daarop sloot ze de oogen weer. ‘Ik wou slapen, ik ben zoo moe,’ zei ze, en Mevrouw kwam, nam de kinderen met zich mee en deed de deur halfdicht.
Polly lag doodstil; maar slapen kon ze niet.
‘Wat zal Suze wel denken!’ peinsde ze, en ze kon niet nalaten te zuchten toen ze zich het prettige dagje voorstelde, dat ze anders zou hebben gehad. Maar wat was dat in vergelijking van al wat ze nog lijden moest!
Gelukkig echter wist ze dat allemaal niet. Ze was er al erg genoeg aan toe. En ze vond het
| |
| |
idee zoo vreeselijk dat ze zelf de schuld was van haar ongeluk.
‘Och, was ik toch maar niet zoo driftig!’ zuchtte ze, en brandende tranen liepen haar langs de koude bleeke wangen.
‘Ik zal zeker wel nooit mijn drift afleggen,’ en ze dacht weer aan de vele keeren dat ze zich door haar drift had laten overmeesteren. Het een na het ander kwam haar voor den geest. Ze zag zich terug als meisje van vijf jaar. Ze was jarig en er waren kinderen te visite en tante Annie en Grootmoeder waren er. Haar nichtje Wies, tante Annie's dochtertje, had een cadeau voor haar meegebracht, nieuwe meubeltjes voor haar poppenkamer. Het was beeldig, een heel ameublement, canapé en stoelen met roode zijde bekleed, en een spiegel en twee schilderijen met matgouden lijstjes. Het poppenhuis had twee kamers en in de mooie kamer, het salon, kwamen nu de nieuwe meubelen te staan. De meisjes schikten ze; het was een heerlijk werkje. Maar toen de kamer klaar was, wou Wies er haar poppetjes in hebben. Dát vond Polly niet billijk, maar ze wilde toch tot een minnelijke schikking komen. ‘Jij mag er eerst mee spelen en dan ik,’ stelde ze voor.
| |
| |
Maar Wies was dit niet naar den zin. Ze was een klein bijdehand ding, en een eenig kind, dus niet gewend zich naar makkertjes te voegen.
‘Neen, ik zal er alleen mee spelen, want ík heb de meubeltjes gegeven, en ik moet ze anders weer terughebben, hoor!’ Meer was er niet noodig geweest om Polly buiten zichzelve van boosheid te maken. ‘Neem ze maar gerust, allemaal, hier heb je ze, hier héb je ze!’ had ze uitgeroepen en in een vlaag van niets ontziende boosheid had ze den stoel doen kantelen waarop het speelgoed stond, zoodat het heele poppenhuis Wies in den schoot was gevallen. De stoelen en tafeltjes, de canapé, de poppen, alles lag in een ommezien op den grond, en veel was er van het ameublement (dat minder solied dan sierlijk was) gebroken. Pooten van stoelen lagen verspreid, de mooie spiegel was gebroken, het cabinet met de heusche laatjes lag verbrijzeld op den grond...
Maar dat was nog niet alles. Wies had een buil aan haar voorhoofd gekregen, want het poppenhuis was er tegen aan gebonsd.
Wat een ontsteltenis was het geweest en wat een treurige verjaardag was het voor Polly geworden....
| |
| |
Dat alles schoot Polly weer te binnen. Wat had haar moeder geknord en wat was tante Annie boos geweest!
Het scheen haar toe alsof alles pas gebeurd was. Zie, daar stond Wies met een buil aan haar voorhoofd. Tranen stroomden haar langs de wangen. En daar was haar moeder, die met een groote spons de wonde plek zachtjes bette.
En daar stond tante Annie opeens. Haar gezicht was rood van kwaadheid en haar oogen schenen vuur te schieten.
‘Wat heb je gedaan, slecht, stout kind!’ riep tante, en ze schoot op Polly toe, die verschrikt achteruitdeinsde. Tante werd al boozer en boozer, en Polly gilde, bang voor de toornige oogen....
‘Wat is er meid, heb je zoo'n pijn?’ klonk het opeens zachtjes.
Het was mevrouw Wevers, die binnentrad op het gillen van de ijlende Polly.
Het meisje schrikte wakker. ‘Is tante Annie er niet?’ vroeg ze, en toen opeens: ‘Och neen, Moes, ik droomde zoo raar. Ik droomde dat tante zoo boos op me was en toen....’
‘Drink eens, vrouwtje, en ga dan wat slapen, ik blijf een poosje bij je,’ zei Mevrouw, en zachtjes
| |
| |
kuste ze Polly op het voorhoofd, en zette zich toen bij het bed neer.
|
|