| |
| |
| |
II.
In de haast om uit te gaan.
Het is ruim een week later, een Zondagmorgen. Het regent, langzaam, gestadig. De tuin ziet er triestig uit, het kiezel glimt van het nat, en van de bladeren der heesters schijnen tranen te druppelen. De lucht ziet grauw, de straten zijn vuil, in huis is het donker. Overal even akelig, vindt Polly.
Polly vooral is teleurgesteld. Ze is den heelen dag uitgevraagd bij Suze. Met koffiedrinken zou ze er komen. En ze verlangt er naar dat het halftwaalf zal zijn, maar het is pas halftien. Dan is er nog iets, behalve dat de tijd zoo kruipt. Ze heeft een mooie nieuwe jurk, heel lichtbruin van kleur, met een donkerrood zijden vestje er in, en een donkerrooden zijden strik. Het is een beeld van een jurk, en ze is fonkelnieuw, en nu - nu mag ze de mooie jurk niet aandoen om het weer.
‘Het zal nog wel opklaren, Moe!’ zegt ze, ‘ik zie een licht plekje in de lucht!’
| |
| |
Hoeveel lichte plekjes had ze dien morgen al niet in de lucht gezien, maar telkens waren er donkere wolken gekomen, en die hadden ze weggevaagd.
‘Het is heel goed mogelijk, dat het weer opklaart,’ zegt Mevrouw, ‘maar voorloopig regent het nog. Bovendien, je hebt allen tijd. Het is nu pas halftien, en als het kwart over elven droog is, is het nog vroeg genoeg om je te verkleeden.’
Polly zucht. ‘Vroeg genoeg! Vroeg genoeg!’ Moeders vinden het altijd vroeg genoeg, denkt ze.
‘Het regent maar door!’ klaagt ze na een poosje.
‘En jij zeurt maar door,’ zegt Mevrouw, die druk bezig is in de kamer stof af te nemen. ‘Krijg liever eens die nieuwe knot haakkatoen uit het wolmandje en ga die met Wout opwinden. Wout zal de streng wel ophouden.’
Polly is niet lui, en ze is nu inderdaad blij dat ze iets te doen heeft, hoewel opwinden een werkje is, dat haar niet erg behaagt.
‘Je moet goed ophouden,’ zegt ze bij voorbaat.
Wout knikt, hij werpt een laatsten smachtenden blik op zijn boek, De lotgevallen van Baron
| |
| |
Von Münchhausen, en houdt dan geduldig de armen op.
Polly hangt er, met een groot vertoon van moederlijke bedrijvigheid en haar broer herhaaldelijk waarschuwende, toch goed stil te staan en zich niet te bewegen, de streng overheen. Nu begint ze met de gele draadjes los te maken, die om de verschillende strengetjes zitten, en zoekt naar het punt van aanvang. Maar dat is zoo gemakkelijk niet te vinden. Ze probeert van onderen, dan van boven, dan keert ze de knot om. Ze trekt aan den gelen draad, zoekt, rukt op goed geluk aan een anderen, maar dit heeft alleen ten gevolge dat ze de heele streng in de war trekt.
‘Houd dan toch vast!’ roept ze, want Wout, die op zulk vervaarlijk rukken niet bedacht is, laat de helft uit de hand vallen.
‘Bedaard maar aan, bedaard maar aan! Wil ik er meteen eens bijkomen?’ zegt Mevrouw, die alles met een half oog gezien heeft. Maar Polly is alweer te ver heen om te luisteren, ze wíl en zál nu den begindraad vinden. In zenuwachtige haast woelen haar vingers door de streng, op een manier, die op zichzelf reeds voldoende zou
| |
| |
zijn, om de draden voor altijd te verwarren. Ze stampvoet, ze bijt zich op de lippen, geeft weer een wanhopigen ruk, zóó hevig, dat Wout de streng nu geheel laat vallen.
‘Ezel!’ zegt ze, en pats! daar geeft ze hem een slag op de wang, en pats! daar heeft ze er van Wout weer een terug ook. Polly huilt, Wout schreeuwt.
Mevrouw komt tusschenbeiden en geeft Wout verlof, tot zijn boek terug te keeren. Wout laat zich dit geen tweemaal zeggen, in een oogenblik is hij verdiept in Münchhausen's avonturen en is hij de heele geschiedenis vergeten. Maar met Polly loopt het niet zoo makkelijk af.
‘Jouw ongeduld en je drift zijn weer van alles de schuld,’ zegt haar moeder. ‘Raap het katoen op, je mag niet uitgaan voor je alles gewonden hebt. Hang de streng maar over de leuning van den stoel. Wout houdt toch niet naar je zin op.’
Polly zag volkomen haar ongelijk in. Haar drift was voorbij, en deemoedig raapte ze de streng van den grond, en hing die over de leuning. Vol ijver en zoo bedaard als ze kon, begon ze nu naar den begindraad te zoeken, en het gelukte
| |
| |
haar ook ten leste hem te vinden. Maar wat een warboel was alles! Wat had ze de draden uit elkaar getrokken en uit hun verband gerukt! Ze slaakte wel honderd zuchten, maar geen enkele bracht haar ook maar een streepje nader bij haar doel.
Geduldig arbeidde ze voort, haar best doende om met kalmte den slingerloop der draden te volgen. Maar toen de pendule elf sloeg en ze nog pas halfweg was, begon ze onrustig te worden. Ze keek een paar maal op de klok en toen naar de warreling van draden, en liet het hoofd hangen. De moeielijkste helft wachtte haar nog. Hoe zou ze er nog ooit doorkomen, en hoe laat zou het wel zijn als ze er door was!
‘Moe, mag ik het nu laten liggen, en de rest morgen doen?’ vroeg ze heel vriendelijk.
Maar Mevrouw liet zich door haar lieve maniertjes niet vangen.
‘Neen Polly,’ klonk het zacht maar beslist, ‘wat ik gezegd heb, daar blijf ik bij. Je moet maar eens ondervinden, hoe moeilijk het is, iets in orde te maken, wat zoo heel makkelijk in de war is gebracht. Dít komt nu weer terecht, maar heel veel dingen kunnen later niet meer goedgemaakt worden.’
| |
| |
Polly dacht aan haar inktlapje met het beeldige poppekopje, en ze zuchtte.
‘Werk maar bedaard voort, gestadig aan,’ zei Mevrouw; ‘wat je nu krijgt, zit losjes in elkaar, en zal heel gauw weer in orde zijn.’
Bedaard en zachtjes voort te gaan, - het was Polly onmogelijk. Tik-tak! zei de klok en Polly's vingers repten zich meer en meer, en trokken en rukten weer en plukten aan de draden, en twee-, driemaal liet ze het kluwen uit de hand en op den grond vallen. Eens rolde het om den tafelpoot, en eens tusschen de sporten van den stoel door, zoodat het een heel gedoe was, het weer vrij te krijgen; ten laatste schuilde het weg onder de linnenkast, Polly stootte haar hoofd in haar haast om het te krijgen, en toen ze het eenmaal had, liet ze het weer vallen, maar nu werd het haar door Wout teruggebracht.
‘Dank je,’ zei ze, en weer keek ze op de klok.
Het was nu kwart over elven en de lucht was opgeklaard. Het regende niet meer, en als alles nu goed was geweest, had ze zich nu kunnen gaan kleeden.
‘Zal Lien ook winden, gauw, gauw?’ vroeg
| |
| |
Lientje, die haar groote zuster een tijdje had aangestaard, en nu aan het eind van den draad begon, die los neerhing.
‘Wil je er dadelijk afblijven!’ stoof Polly op.
‘Tut, tut,’ zei Mijnheer, die een wandeling gedaan had en juist de kamer inkwam. ‘Geef mijn pantoffels eens, meid!’
Polly, die het anders heerlijk vond, iets voor haar vader te doen, en er menigmaal met Wout om vocht, draalde nu.
‘Zal ik het doen?’ vroeg Wout bereidwillig, maar Mijnheer belette het hem. Polly haastte zich de kamer uit, bonsde in de gang tegen Mietje aan, die er het hare over zei, en liep in allerijl de trappen op naar haar kamertje. Eerst daar bemerkte ze haar vergissing. Wat dom, haar vaders pantoffels in háár kamertje te zoeken! Met een smak gooide ze de deur toe, of die er schuld aan had, en wilde de trappen weer afrennen, maar in haar blinde haast struikelde ze, en daar viel ze met een luiden gil van boven neer!
|
|