van toon. Pol had het gauw te pakken. Uitgelaten van plezier ging ze naar huis. Juist toen ze heen ging, kwam Nan terug. Het was nog vroeg, maar ik merkte toch, dat zij door Willem werd thuisgebracht. Nan was nu bijzonder stil. Pas zat ze, of ze stond op. ‘Ik ga naar boven,’ zei ze.
‘Wat is er?’ vroeg Moe, ‘scheelt je wat, Nan?’
‘Neen, o neen,’ zei Nan, en ze zag er wezenlijk goed uit, warm en blozend; ‘maar ik heb slaap, wel te rusten.’ En zich nog eens omkeerend met een verlegen lachje: ‘Ik ben wezenlijk goed, hoor!’
Ik vertrouwde het niet, en bleef ook niet lang op.
Toen ik boven kwam, zat Nan in haar nachtpon op den rand van ons bed; ze zag er vreemd uit.
‘Bep!...’ zei ze en pakte me beet; maar meer niet. Toen kreeg ze een kleur en ze zag er zoo alleraardigst uit, dat het een plezier was haar aan te zien.
Ze stond op, streek in haar verlegenheid mijn haar glad en zei toen rad, in één adem: ‘Hij heeft me gevraagd.’
Toen kuste ze mij, en ik gaf haar een zoen en we lachten beiden van louter plezier.
‘Wie?’ vroeg ik eindelijk, nog lachend. Maar ze gaf geen antwoord.
‘En, zeg, Bep, morgen gaat hij naar Pa toe! Vindt je dat niet vreeselijk?’ en als in wanhoop bedekte zij het gloeiend gezichtje met de handen.
‘Maar, waarom?’ vroeg ik.
‘Ik word zoo akelig als ik er aan denk.’ En meteen zuchtte ze, of haar het hart zou breken.
‘Maar wat ben je toch een dom kindje,’ troostte