| |
| |
| |
XXVIII. Weer een soirée.
Gisteravond heeft het ‘Klaverblad van vier’ na langen tijd van rust, ten huize van Minnie Mertens vergadering gehad.
We hebben boven gezeten in het kleine zijkamertje, voormalige studeercel der thans volleerde ‘wijzen.’
Het is een knutterig hokje, niet klassiek en streng genoeg van stijl om tot vergaderplaats te dienen van zulke deftige, ingetogen leden, als waarop het ‘Klaverblad van vier’ zich mag beroemen.
Het is een vriendelijk, opgeschikt kamertje met aardige gravures aan den muur en bonte Chineesche waaiers aan weerszijden van den spiegel. Een vlugge Makartbouquet hangt in den hoek boven een driehoekig tafeltje met snuisterijen.
Op een étagèretje in den anderen hoek, geven eenige muzikale katjes een concert. Een klein pedantje met gecosmetiseerde snorren, speelt de eerste viool, terwijl een waardig, dikbuikig tegenhangertje met majesteit de bas bewerkt. Een peuterig poesje met een triangel houdt zich bescheiden op den
| |
| |
achtergrond, terwijl een zelfbewuste kater als orkestmeester optreedt. Hij is met den rug naar het geëerde publiek gekeerd, en spreidt zijn mooien pluimstaart, dien een eekhoorn hem benijden zou ten toon, als een officier zijn sabel.
Op het bovenste plankje staat een lief, onschuldig, hoogblozend Rococodametje; ze houdt coquet de rokjes op en laat een kanten onderrokje zien en een snoeperig klein muiltje, waarop ze zelf bedeesd de oogen houdt geslagen. Toch leent ze als onbewust het oor aan den minnezang van den kleinen troubadour, die onverdroten op de guitaar tokkelt en zijn liefdelied accompagneert.
Dat de geliefden voor dit teeder, muzikaal rendezvousje geen andere plek dan bij dat kattenconcert uitkiezen, is zeker een bewijs, dat minnende luidjes niet alleen blind, maar ook doof zijn.
In het midden van de kamer staat een ronde, niet al te groote tafel met een gebloemd, peluche tafelkleed er op.
We nemen plaats op de rieten stoeltjes, die er omheen staan. Na de gebruikelijke formaliteiten en het voorlezen der notulen, houdt Nanny een plechtige en indrukwekkende toespraak.
‘Wij hebben elkaar in zoolang niet gezien, we hebben weken, maanden lang de vergaderingen verdaagd, maar dit is gelukkig niet te wijten aan gebrek aan belangstelling, maar noodzakelijk geweest door de talrijke, veelomvattende en hoogst ernstige bezigheden van de helft van het aantal leden.
‘Het pleit zeker wel voor het serieuze van onze Vereeniging, dat het ledental na de lange scheiding
| |
| |
onverminderd hetzelfde is gebleven, dat de opkomst heden even groot is als te voren.
‘En daar zijn we recht hartelijk blij om, daarover verheugen wij ons in hooge mate, temeer daar we u hedenavond een bijzonder heuglijke en belangwekkende mededeeling hebben te doen. Het is ons een aangename, ik mag wel zeggen een hoogst aangename taak, u het welslagen te berichten van twee onzer geëerde medeleden, die zich aan het examen ter verkrijging van een acte Lager Onderwijs hebben onderworpen.
‘Dat welslagen, mijne dames, is niet alleen de kroon op beider onvermoeiden arbeid, het is een succes voor ons allen.
‘Wij danken daarom bij deze de dames Apollonia Nijvelt en Betsy van Vere ten zeerste voor de lauweren, aan de banier onzer Vereeniging gehecht.
‘U beiden zeg ik, naast onze oprechte gelukwenschen, onzen hartelijken en welgemeenden dank. Gij hebt den naam onzer Vereeniging eer aangedaan.
‘Het Klaverblad van vier! (hier raakte de presidente in zulk een verrukking en nam haar aangezicht zulk een blijde uitdrukking aan, als ik er alleen op gezien had bij het eten van een versche roomsoes), het Klaverblad van vier!
‘Welk een heerlijke, veelomvattende, beteekenisvolle naam!
‘Liefelijk en schoon en veelbelovend als het morgenrood, dat een schoonen dag voorspelt.
‘Het Klaverblad van vier! Is het niet of er honig is op uwen tong! (Zie je, daar hadt je het al;
| |
| |
hoewel Nanny een verklaarde tegenstander van honig is en ze er altijd tegen gewalgd heeft).
‘Is het niet of een aeolusharp haar zoete tonen doet hooren?
‘Of het zachte Westenwindje, de heraut van het voorjaar, de blijde lente aankondigt?
‘Klaverblad van vier! Symbool des geluks en des welslagens!
‘De moede, afgetobde grijsaard buigt met moeite zijn strammen rug om u te plukken.
‘Hoevele menschen zoeken u, zoeken u tevergeefs, jaren, jaren lang, en hebben u nog niet gevonden als het lieve leven gevloden is!’
Hier heerschte een diepe stilte. De presidente vergat zich in de dorstige Nanny, die vroeg of er nog geen thee was.
Minnie knikte: ‘Zoo dadelijk!’
De presidente vervolgde:
‘Maar wij, wij hebben u, en daar zijn we dankbaar voor.
‘Het geluk heeft ons u toegezonden, die zoovelen vergeefs zoeken.
‘Dat gij nog lang in ons midden moogt bloeien en tieren tot ons aller zegen! Dat zij zoo!’
Wij vielen allen hartstochtelijk in: ‘Bravo! Bravo! Leve de spreekster! De presidente ga nooit verloren!’ En bij ontstentenis van een piano, zongen wij zonder accompagnement:
‘Wij zijn het Klaverblad van vieren.’
Nu vroeg Pol het woord.
| |
| |
Zij dankte de geachte voorzitster voor de schoone en indrukwekkende woorden.
Zij hoopte even als zij, dat het ‘Klaverblad van vier’, om den schoonen versregel te gebruiken, lang mocht leven! Dat de verwelking van dat welbeminde, viervoudige blad nog verre zijn mocht!
‘Wee den roover, die de schennige hand naar een der blaadjes uitsteekt.’ Ze zag daarbij naar Nan met een geheimzinnig, veelbeteekenend glimlachje.
‘Wee den geweldenaar, die een der teere blaadjes afscheurt van den steel, want met dat ééne zullen alle sterven.
‘Daarmee zullen alle verwelken en verdorren, en van het schoone, eendrachtige Klaverblad blijft niets over dan de drie onooglijk verschrompelde zusterblaadjes, gestorven uit wanhoop over het verdwenene!
‘Het Klaverblad van vier gaat te loor in dat eene, want de leege plaats kan niet vervuld worden!
‘Daarom vraag ik u allen, met mij mede te strijden tegen eventueele bladlustigen. Wie zich daartoe niet verbinden wil, neme de geheele verantwoording op zich. Zij wete, dat zij niet alleen zich zelf voor goed van ons losscheurt, maar den totalen ondergang en ontbinding van onze Vereeniging bewerkt.
‘Ik acht, gelukkig, geen onzer daartoe in staat!
‘Drinkt allen met mij op het langdurig bestaan van het wereldberoemde en onverwelkelijke Klaverblad!
‘Ik heb gezegd!’
En met de nu afgekoelde theekopjes in de hand
| |
| |
klonken en dronken wij plechtig op den langen duur van onze Vereeniging.
Nanny scheen het erg te kwaad te hebben, hoewel ze dapper meeklonk.
‘Houd je goed, Nan!’ zei Pol.
‘Hoe zoo?’ vroeg Nan met een grappig warm kleurtje, en een verlegen lachje, dat ze graag zou hebben ingehouden.
Maar Minnie kwam haar te hulp.
‘Wat hebben ze toch, Nan? Laat je niet voor den gek houden, hoor! Ze weten zelf niet waar ze om lachen.’
En Nan hield zich goed. Ze tikte, twee-, driemaal op tafel. ‘Tot de orde, dames, tot de orde, als ik u verzoeken mag.
‘Ik geloof dat onze bezigheden te ernstig zijn, om ze door een zouteloos en ongemotiveerd gelach te vertragen. Daarom zou ik gaarne overgaan tot het lezen van het programma.’
En zonder verwijl begon ze.
Het was een keurig, veelzijdig programma.
Als we bij Minnie vergaderden, waren we wel gedwongen om met het literaire gedeelte te beginnen, ten eerste door de totale afwezigheid van een piano op haar kamer, en ten andere omdat de geheele familie Mertens echte muzieklief hebbers waren, en gaarne van de buitengemeene en belangwekkende bijdragen onzer leden profiteerden.
Het eerste nummer was een vertaling uit het Fransch, getiteld La Parure, door Guy de Maupassant.
| |
| |
Het was vlot en vloeiend vertaald, en ongetwijfeld een kolossaal werk geweest.
We luisterden met aandacht naar Minnie's keurige, onberispelijke lezing. Ze las werkelijk aardig, zonder pretentie van mooidoen, bijna eentonig; maar we hoorden haar met plezier.
Het was een eenvoudig verhaal van een meisje, dat pas van de kostschool, trouwt met een commies aan het ministerie van onderwijs, zonder fortuin.
Ze zijn gedwongen geen groote uitgaven te doen en het jonge vrouwtje heeft allengs menigen wensch moeten opgeven. Toch leven ze gelukkig maar arm, tot hij ambtshalve op een soirée bij den minister van onderwijs gevraagd wordt.
Zullen ze gaan? Het vrouwtje zegt ja, geeft haar man een kus en krijgt door aardige vleierijtjes en kleine lievigheden, vierhonderd francs van hem voor een nieuwe baljapon.
De japon wordt gebracht, en bij gebrek aan juweelen leent ze van een voormalige, schatrijke kostschoolvriendin, een prachtige diamanten rivière.
Ze gaan naar het bal, worden voorgesteld en bewonderd, en genieten.
Thuisgekomen mist zij de diamanten rivière.
Al het mogelijke wordt gedaan om haar terug te vinden. Tevergeefs.
Hij is genoodzaakt, wat hij aan goed heeft te gelde te maken, en bij vrienden geld, veel geld op te nemen om de parure, die, naar ze bij een juwelier vernamen, een waarde van 34000 francs had, terug te koopen.
Hij moet er zijn betrekking aan geven. Ze gaan
| |
| |
zich in alles bekrimpen, leven zeer armoedig en pakken beiden alles aan om wat te verdienen. Na tien jaar is er van het jonge, levenslustige, knappe bruidje, een door zorg gebukt armelijk burgervrouwtje geworden; de mooie blanke handjes zijn dor en rimpelig.
Eens loopt ze op straat en ontmoet de kostschoolvriendin van wie ze de noodlottige parure geleend heeft. In een opwelling gaat ze naar haar toe en maakt zich bekend.
‘Maar hoe is het mogelijk, dat je zoo veranderd bent!’ klinkt het verbaasd.
En ze vertelt haar droeve, eenvoudige geschiedenis.
De vriendin hoort het aan, verschrikt, ongeloovig.
‘Om de parure? Maar dat is niet mogelijk. Welke parure dan toch?’
‘Wel, die ik van je geleend heb, om naar het bal bij den minister te gaan. Je hebt den ruil niet gemerkt. Ze leek er dan wel precies op, hè?’
‘Maar kind, die was valsch! Een prul van driehonderd francs!’
Wij waren er stil van geworden. 't Is ook een vreeselijk slot.
Een verschrikkelijk noodlot, dat het levensgeluk van twee jonge menschen voor altijd verwoest.
‘Die arme Mathilde! Gelukkig dat het een verhaal is,’ zei Nanny, terwijl ze zich zelf met dien troost verkwikte en opbeurde en in gedachten de suiker uit het kopje lepelde.
‘Waar heb je het uit?’ vroeg Pol.
‘Uit Pierres précieuses,’ zei Minnie. ‘Maar
| |
| |
ik vertaal nooit meer zoo'n lang ding, hoor! Kom Bep, nu is het jou beurt.’
‘Pardon,’ viel Nan in. ‘Ik ben presidente. Het woord is aan juffrouw Betsy van Vere.’
‘Het is niet meer dan een aardigheid, die ik eens heb hooren vertellen, en wat geïllustreerd heb,’ zei ik en las:
‘de broosheid van het echtelijk geluk, of
ja en neen is een lange strijd.’
Daar waren eens een man en een vrouw, die na een hoogst gelukkige echtvereeniging van vier en twintig jaar, elf maanden en drie weken op een mooien, zoelen zomeravond eendrachtiglijk in het kleine tuintje voor hun huis bijeen waren. Ze woonden op een dorpje aan den kant van het water, wat heel plezierig en makkelijk was, want Uiterdijk, zoo heette de man, was een hartstochtelijk visscher.
Nu had hij ook na volbrachte dagtaak den hengel ter hand genomen en het was hem gelukt drie baarsjes, twee vorens en een onnoozel witvischje te verschalken. Hij was dus recht in zijn humeur, had den hengel netjes op de gewone plaats in het waschhok gezet, - want het was een bijzonder nette en behoorlijke man, - en was nu op de stoep bij het water bezig het zootje schoon te maken.
Moeder Sien had haar breikous gehaald. Ze was klaar met den boel, de vaten waren gewasschen en de theepot stond op een klein lichtje met een schoon vaatdoekje er over. Ze zouden straks een lekker bakje hebben.
Ze tilde haar zwarten rok voorzichtig op, en
| |
| |
ging bij hem zitten. Zonder aarzelen nam ze het kluwen van de naalden, maakte een kuiltje in haar schoot om hem er in te bergen en begon te breien, dat het een aard had; want leegzitten daar had Sientje, zooals ze zei, ‘een broertje aan dood’
De sok, die ze met paarse wol aan het aanbreien was, moest vroeger zeker ook paars zijn geweest, nu had ze een roode-kool-met-azijn-kleurtje.
‘Maar dat doet er niet toe,’, zei Sientje, ‘als het maar knap en heel is.’
Zoo zaten ze beiden aan den kant van het aardige, zilverblauwe riviertje in den schoonen zomeravond. Een zoet windje suisde door het riet (Sientje had haar zwarte wollen kapje opgezet: een mensch vat licht kou), de klare, wolkenlooze hemel spiegelde zich in het heldere, stroomende water, en de geuren der bonte anjelieren drongen zacht tot hen door.
Baas Uiterdijk schraapte, dat het liefhebberij was, de schubben spatten links en rechts. Eén kwam er zelfs op Sientjes zwarte, stoffen pantoffeltjes, maar daar mocht zij niet lang blijven.
‘Het is hier toch een lekker zitje,’ begon moeder Sientje, nadat ze het verdwaalde schubje met een veelbeteekenenden blik had weggespat.
‘Dat is het zeker!’ beaamde Uiterdijk met een zucht, want hij lag met gekromden rug op de knieën, en reet juist op dat moment een venijnig baarsje van boven tot onder open.
Toen spraken ze langen tijd niet. Wat kunnen menschen, die het zoo met elkaar eens zijn, op zoo'n mooien zomeravond al veel te zeggen hebben?
| |
| |
Maar na een poosje, scheen Sien toch iets op het hart te hebben. Ze deed tenminste den mond open om wat te zeggen, maar ze bedacht zich en sloot hem weer. Eerst wou ze zich vergewissen, of ze al of niet bij het naadje minderen moest.
‘Wat ik zeggen wou,’ begon ze toen, ‘vandaag over een week......’
Uiterdijk keerde zich om, maakte met zijn bloedigen duim het korte mesje schoon en zei: ‘Ja Sien, dat zeg je wel. Dan bennen we net vijf en twintig jaar getrouwd.’
Weer werd er niets gehoord dan het zacht gekabbel der golfjes, en het ratelen van Sientjes naalden.
‘Het is een heele tijd,’ zei Sientje.
‘Dat is het maar net.’
‘We zijn wel gelukkig geweest.’ En ze dacht er aan, hoe hij altijd een knappe man was geweest, bekwaam en netjes en vrij van sterkedrank. Geen uitgaander of doordraaier en geen opmaker ook.
Hij knikte en verdreef met den rug van zijn breede werkhand, die hier en daar met roode haartjes bedekt was, een mug van zijn voorhoofd.
‘Ja, we hebben het wel getroffen, ik geloof dat er onder de honderd paren niet één is, dat het zoo goed samen kan vinden.’
Weer knikte hij. Ja, Sien was een best wijf, zuinig en ordelijk en net op haar spullen. ‘Zeg maar gerust onder de duizend!’
‘Ja, daar heb je nou bij Hein Kop, altijd haat en tweedracht. En Trijntje Klomp met haar man, niet te vergeten! Ik heb er zoo wel eens mijn erg
| |
| |
in, als ik hier aardappelen zit te schillen. Je kunt hier net alles hooren wat ze hiernaast zeggen. Niet dat ik luister, daar niet van, maar ik heb geen watjes in mijn ooren. Als hij den emmer, zal ik zeggen, op den grond zet, dan is zij er als de kippen bij: ‘Op den regenbak hoort hij.’
‘En dan moet hij eens wat laat thuis komen, mensch, dan hoor je zoo wat! Maar het is háár schuld, dat dacht ik Zondag in de kerk nog: - een veer op der hoed!
‘En vanmiddag, ik wou dat je er bij was geweest.
‘Boer Raalte heeft bezoek,’ zei hij zoo.
En zij: ‘Neen, 't is de nieuwe meid, die zich aan komt melden.’
Toen hij weer: ‘Zijn vrouws zuster is het.’
‘Neen!’
‘Jawel!’
‘Nietis, zeg ik.’ - En zoo ging dat maar door. Ik lachte me ziek.’
Uiterdijk grinnikte ook. Hij spoelde zijn handen in het water af en ging naar binnen om de visch te zouten. Een oogenblik later kwam hij terug.
‘Heb je ze in de kast gezet?’ vroeg Sientje.
‘Ja.’
Sientje knikte voldaan.
‘Ja, vrede is toch maar alles in een huis,’ zei ze wijsgeerig.
Maar nu was het Uiterdijks beurt om te praten. Hij zette er zich voor, nam de pet af en krabde zich heel eventjes in het door de zon gebleekte, gele haar.
| |
| |
‘Wat was dat toch ook voor een geval, dat we laatst bij Vink in de krant lazen?’ Als hij sprak, ging het altijd bedachtzaam en langzaam.
‘Wacht, ik weet het wel, het was over een man en een vrouw, die hadden altijd ruzie, en eindelijk liep het zoo hoog, dat hij zijn vrouw met een mes doodstak.’
‘o, Datte!’ knikte Sientje, alsof haar een licht opging. ‘Ja ik herinner het me nog heel goed. Maar het was niet met een mes, - met een schaar.’
‘Neen, nu weet ik wel, met een mes,’ klonk het met de zekerheid van een boer, wien eindelijk iets klaar is geworden.
Maar ook Sientje gaf het niet op. ‘Met een schaar was het, want ik denk nog zoo, hoe haalt hij het in zijn hoofd. En ik vond het juist zoo gemeen.’
‘Laten wij er maar niet meer over spreken, Sien. Wees jij een verstandige vrouw en ga wat peterselie plukken, dat smaakt wel bij zoo'n baarsje. Zet dan meteen de pan op.
‘Maar het was met een mes, dat weet ik wel.’
Het klonk gemoedelijk, kalm en overredend. Maar het was olie in het vuur bij Sientje.
‘Ga jij wat peterselie plukken! Ik zal je, peterselie plukken! Nu, ik zal mijn mond wel houden, ik moet even een maatje bakolie halen. Maar dat het met een schaar is geweest, dat weet ik zoo zeker als twee maal twee vier is.’
Uiterdijk was opgestaan. Hij werd nu ook nijdig.
‘Het was met een mes! en daarmee uit.’
‘En toch was het een schaar!’
| |
| |
‘Een mes zeg ik je. Mensch houd je mond!’
‘Voor jou! Voor jou! Het was een schaar!’
‘Een mes!’
‘Een schaar!’
‘Mes! Wijf, wees voorzichtig!
‘Schaar, schaar, schaar!’ En pats, pats, pats, sloeg Sientje hem op het doorploegde, gebruinde gezicht.
Hij pakte haar beet, woest, bij de schouders. Plomp! klonk het en Sientje te water. Het wollen kapje dreef af.
Hij liet haar niet los, maar trok haar weer op, toen ze kopje-onder was geweest.
‘Zeg mes!’ gebood hij barsch.
Sientje hapte naar lucht. ‘Schaar!’ klonk het. En onder ging ze.
Weer werd ze opgetrokken.
‘Zeg mes, zeg mes!’
Sientje werd benauwd. Ze kon bijna niet meer spreken.
‘Schaa - sch -’ Ze verdween.
‘Voor het laatst! zeg mes!’
Een dof gereutel klonk: ‘Sch - sch - sch -!’
Hij gaf haar een stoot en liet haar los. Het water sloot zich boven haar hoofd.
De zon was geheel ondergegaan. Alles was somber en donker. Een enkel sterretje keek nieuwsgierig uit den hemel naar omlaag.
‘Mes, mes, mes!!’ riep Uiterdijk als waanzinnig.
Daar vertoonde zich aan de oppervlakte van het water een uitgestrekte arm. En een paar knokige vingers bewogen zich, snel openend en sluitend als de beenen van een schaar: knip, knip, knip!’
| |
| |
Ik merkte met plezier, dat het in den smaak viel. Pol was er nog het meest van allen mee ingenomen. Die vond het dol aardig.
‘Nu jij, Pol.’
‘Ik heb een paar versjes,’ zei Pol. ‘Wacht, hier zijn ze.’
‘Een liedje van het geluk.
Jantje kocht, - het was geen bagatelletje, -
Laatst een grift met een punt en een “velletje”.
Jantje huppelt en springt,
Want hij is als een engel zoo blij;
Dan weer stapt hij parmant,
Als een vorst door zijn land,
Met een opgericht hoofd, vrank en vrij.
Maar daar komt een boosaardig, klein jongetje,
Die ontneemt hem het grift met een sprongetje.
Jantje staat als versteend,
Jantje weeklaagt en weent,
Overstelpt door 't onmeetlijk verdriet.
En zijn hartje is geprangd,
Als de pluim van 't geteisterde riet.
Wij begrijpen je, zucht maar, mijn kereltje;
Het geluk, dat is broos in dit wereldje!’
‘o, Dat is komiek!’ zei ik. We vonden het allemaal een allerleukst dingetje. Maar Pol ging onverdroten voort.
‘Nu iets ernstigs,’ zei ze.
| |
| |
‘Zedeprent.
Kleine Wim heeft roode wangen,
Wrijft er met zijn knuistjes in,
En hij schreeuwt met bolle wangen
Wimpie heeft zijn hoofd gestooten
Aan dien stouten tafelpoot.
Wimpie wou de tafel straffen,
En sloeg bei zijn handjes rood.
Toen Wim later zich eens pijn deed,
Gaf hij gauw de kat een kneep.
En hij juichte, toen hij merkte,
Hoe dat dier zijn smart begreep.
Menigeen, die als ons Wimpie
Aan een tafelpoot zich stiet,
Neemt een kat en knijpt haar duchtig, -
Weg is daadlijk zijn verdriet.’
‘Heb je nog wat?’ vroeg Nan om geen tijd te verliezen.
‘Ja, nog eentje, maar dat is niet zoo aardig. Het mocht wel Groentepoëzie heeten, maar het heet:
‘Bevredigd.
Hij huilt, is boos, hij heeft verdriet,
En schreeuwt uit volle longen.
Hij stampt: een jurk, die wil hij niet,
Hij is een groote jongen.
Hij wil een broek als iedereen,
Als daar op straat, die schoolknaap,
En op 't gezicht wordt hij van nijd
Zoo geel haast als een koolraap.
| |
| |
De tijd vliegt snel. Hij heeft een broek,
Nu droomt hij slechts van een sigaar,
Hij wordt een heele vent.
Wat later nog en onze Jan
Maar in het vrijen is hij nog
Zoo groen als een augurk.
Nog later, Jantjen. is een man.
Hij trouwt ook op het lest.
Zijn wijfje, - neen, verveelt hem niet,
‘Hoe kom je toch aan zulke grappige versjes?’ vroeg Nan. Dat laatste had geheel en al haar hart ingepakt.
‘Och, zoo maar, in een nonsensbui. Ze zijn de moeite niet waard er van te spreken.’
Nu moest Nan zelf onder het mes.
‘Ik heb het maar niet te lang gemaakt,’ zei ze lachend, ‘anders verveelt het zoo.
‘Daar was ereis een klein varkentje. Het is heel lang geleden, in den tijd, toen de biggetjes nog mooie heldere diertjes waren.
Het was een dartel beestje met een aardig rood huidje en een geestig krullend staartje. Het was een leergierig baasje, maar in hooge mate ijdel en bijzonder trotsch op zijn afkomst. Dolgraag liet hij zich door oude volleerde zwijnen onderwijzen. ‘Ik ben een dikhuidig, veelhoevig zoogdier, cosmopoliet, omnivoor!’ kon men dikwijls op zijn spits
| |
| |
snuitje lezen. Hij probeerde dan om den kop met gepasten adeltrots fier in den nek te werpen, maar het lukte hem niet, want zijn hals was er te kort en te spekkig voor.
Niet dikwijls genoeg kon hij hooren van het edele wilde zwijn, waarvan zij in rechte lijn afstamden, en dan verdroot het hem, dat zijn oude lui zoo tam waren. Over tapirs, neushoorns, nijlpaarden en olifanten sprak hij of het zijn broertjes waren. ‘'t Is toch alles één soort, één geslacht,’ zei hij dan.
Zijn moeder, een gemoedelijke, tonronde vrouw, was er vaak bedroefd om. ‘Kind, kind,’ zei ze dan, ‘wij zijn kort op de pooten en laag bij den grond, laat je dat nederigheid leeren.’ Maar dan knorde hij ontevreden. Zijn oude tante, een kwaadaardig, mager varken, beet hem dikwijls in den staart, en schreeuwde veel en luid over neefjes verdorvenheid. Maar neefje beterde zich niet. Hij werd bijzonder jaloersch op een veulen, dat hem dagelijks uit de hoogte bejegende.
Als het veulen in zijn nabijheid kwam, begon hij altijd te knorren, om zijn minachting en gramschap aan den dag te leggen, maar het jonge paard stoorde er zich niet aan, hinnikte vroolijk en holde uitgelaten weg.
Al lang had het zwijntje op middelen gezonnen, om zich in den letterlijken zin des woords boven het paard te verheffen.
In de wei stond een oude, gekromde wilgeboom, hij hing schuin over den drabbigen slootkant en scheen zich elken dag dieper ter aarde te buigen.
Dien gebruikte ons biggetje nu als boegspriet,
| |
| |
en dagelijks oefende hij zich in het klimmen. Eens, het was op een vroolijken, zonnigen morgen, gelukte het hem een dikken, hoogen knoest te bereiken, waarop hij al dikwijls verlangende blikken had geworpen. Hij keek rond naar alle kanten, en sperde zijn kleine oogjes zoo ver mogelijk open, om zijn vijand te ontdekken.
En werkelijk, daar kwam hij aan, holderdebolder naar den boom toe.
Het biggetje krulde triomfantelijk zijn staartje, en toen het paard heel dicht bij hem was, knorde het smadelijk.
Het veulen zag hem een oogenblik verbaasd aan, toen schudde het zijn manen, alsof een vlieg hem hinderde, nam een kolossalen sprong, en rende met groote, tergende sprongen weg.
Het biggetje maakte zich zoo nijdig, dat het van den boom viel, diep in de modder; zóó diep, dat het er van zijn leven niet uit is gekomen. Sinds dien tijd hebben alle zwijntjes zich in het slijk gewenteld.’ -
De geschiedenis van het zwijntje vermaakte ons bijzonder. Pol zei, dat die oude tante, dat kwaadaardige, magere varken, bepaald een meesterstukje was. Zij vond het kostelijk en bekende nu, dat zij ook nog iets bij zich had, maar dat ze eerst niet van plan was geweest, het voor te lezen, omdat het zoo saai was.
Ik schudde ongeloovig het hoofd, en zei, dat ze er maar gauw mee voor den dag moest komen, wat ze dan ook deed.
‘Je zult het zelf zien,’ zei ze en begon:
| |
| |
| |
‘Een sprookje.
In het koninkrijk Hart regeerde vorst Geweten oppermachtig en gebiedend. Hij was een streng, rechtvaardig vorst, die de waarheid en de deugd liefhad. Bij zijn geboorte schonk een schoone fee hem een spiegel; daarin kon hij alles zien, wat in zijn koninkrijk voorviel.
Hij stelde een levendig belang in zijn onderdanen, en verzuimde nooit, vóór hij zich 's avonds ter ruste begaf, in den wonderspiegel te zien. Als alles in orde was en allen trouw hun plicht hadden gedaan, als Waarheid haar post niet verlaten had, en de leelijke, listige Leugen haar niet in den weg had gestaan, als de kleine Jokkentjes stil en rustig geweest waren, en geen kattenkwaad hadden uitgevoerd, dan wendde de vorst zich blij te moede van den spiegel af. Dan liet hij zijn zuster Tevredenheid ontbieden, een kalme, gemoedelijke dame, en die bracht dan dikwijls haar zoontje Geluk mee. Geluk was een dartel ventje, altijd blij en vroolijk, een beetje grillig misschien, maar hij had een erg goed hartje en was bijzonder aan zijn moeder gehecht. Ieder hield van hem en voelde zich in zijn nabijheid blij en vroolijk. Soms kon hij uitgelaten zijn, maar soms ook was hij stil en lief, en kon men hem als een zoet ventje bij moeder op schoot zien zitten. De menschen wilden hem altijd graag bij zich hebben, maar kleine Geluk was een beetje koppig. En bij sommige menschen wou hij volstrekt niet komen.
Als de koning 's avonds veel leelijke dingen in zijn rijk had gezien en erg ontstemd was, zoo ont- | |
| |
stemd, dat hij slechts Norschheid bij zich duldde, en Liefde en Welwillendheid tevergeefs liet aankloppen, - ja, dan zou hij wel gewild hebben, dat zijn zuster Tevredenheid toch gekomen ware. Maar dat deed ze niet, want ze was een teergevoelige vrouw en had een hekel aan Norschheid, die de wenkbrauwen van den vorst deed fronzen en diepe rimpels ploegde in zijn voorhoofd, en voor Liefde en Welwillendheid de deur sloot. Tevergeefs liet hij haar roepen; zij kwam niet. En kleine Geluk bleef zijn moeder getrouw en verstopte zich overal, zoodat Geweten hem niet vinden kon.
Op een avond, dat de koning weer een lang onderhoud met Norschheid had gehad, die hem veel leelijke dingen had ingeblazen, liep hij met een diepen rimpel in zijn voorhoofd en een wreveligen trek om den mond het vertrek op en neer. Hij zou wel gewild hebben, dat Norschheid vertrokken was, maar als zij eenmaal was ontboden, ging zij zoo gauw niet heen. Hij kreeg behoefte aan ander gezelschap, maar Norschheid verbande allen. Daar klonk opeens uit den donkersten hoek van de kamer een lief, vleiend stemmetje.
‘Mag ik binnenkomen?’ Het klonk tegelijk lief en smeekend, en dartel en uitdagend.
De koning wendde nieuwsgierig het hoofd om.
‘Wie is daar?’ vroeg hij.
‘Ik!’ klonk het vroolijk, wat naderbij.
De koning was erg verlangend, de bezitster van dat aardige stemmetje te leeren kennen. Hij liet de lichten ontsteken, en vergat Norschheid, die gekrenkt de kamer verliet; met haar verdwenen
| |
| |
ook de wrevelige trek om zijn mond, en de rimpel op zijn voorhoofd.
De luchters werden ontstoken, en daar stond een beeldschoon meisje voor hem. Weelderig roodbruin haar, dat in het licht schitterde, viel als een gouden regen haar langs de schouders. Een paar donkere, lachende oogen, waarin vreemde sterretjes fonkelden, werden door prachtige omgekrulde wimpers overschaduwd. Hals en armen hadden een donkeren tint en ze had een snoepig lief mondje met kersroode lipjes en hagelwitte tanden. Ze droeg een kleedje, van herfstdraden gevlochten, dat haar als een zilverachtig waas omgaf.
‘Wie zijt gij?’ vroeg de koning, terwijl hij haar met klimmende belangstelling aanstaarde. ‘Ik ken u niet.’
Het meisje kwam dichterbij, zag hem lachend en uitdagend aan en zei: ‘Als u mij niet kent, dan moet u mij leeren kennen.’
‘Hoe ben je hier gekomen?’
‘Dat is mijn geheim,’ lachte ze. ‘Laat mij blijven, ik zal u niet hinderen.’
Toen zette zij zich neer midden op den grond, vlak onder een lichtkroon. Zij haalde een peuzelig spinnewieltje voor den dag en begon ijverig te spinnen. Zacht snorde het wieltje, en zij zong er bij, zachtjes, heel zachtjes, half neuriënd, een vreemd liedje, dat de koning niet begreep.
De vorst wendde de oogen niet van haar af. Eindelijk stond ze op, schudde de gouden haren, zoodat ze op door de zon beschenen golfjes geleken en hield den koning een zilverachtig gaas
| |
| |
voor, een weefsel van herfstdraden, juist als haar kleedje. ‘Hang dat over den spiegel,’ zei ze.
Ze wilde heengaan, maar de koning hield haar terug.
‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
Ze vouwde de handen op den rug en stak de kersroode lipjes naar voren.
‘Zonde,’ zei ze toen, lachte en verdween.
De lichten brandden nog, de zaal was even rijk en prachtig, maar het was den vorst af alles duister en leeg was rondom hem.
Slechts het ijle, zilveren gaas zweefde als een wolkje door de kamer. Het herinnerde hem aan haar woorden, hij pakte het en hing het voor den spiegel. En ziedaar. Al wat hij straks leelijk en verkeerd had gezien, was nu zooals het hoorde. Hij kon nergens gebreken ontdekken. Of liever, hij kon ze niet zien, want het gaas, hoe fijn ook, bedekte ze voor zijn blik.
Hij had er een flauw vermoeden van, dat, als hij het fijne wolkje wegtrok, het slechte weer zichtbaar worden zou. Maar hij wou dat zichzelf niet bekennen. Hij trachtte vroolijk te lachen. Wel zeker, waarom niet! Tevredenheid moest komen en kleine Geluk met haar. Tevredenheid kwam en het knaapje ook, kleine Geluk vloog zelfs voor zijn moeder uit, den koning tegemoet, want hij had den vorst hooren lachen, en Norschheid was weg, daar was hij zeker van.
Maar toen hij den koning zag, keerde hij zich zonder te spreken om, en holde ver, ver weg. Tevredenheid beschouwde haar broeder oplettend.
| |
| |
Een vlokje tule was in de kamer blijven hangen en zweefde rond.
‘Wie is hier geweest?’ vroeg Tevredenheid terwijl ze achteruit trad.
‘Een meisje, een lief kind.’
‘Hoe heet ze?’
‘Zonde.’
Tevredenheid schudde mismoedig het hoofd. Een oogenblik stond ze in den deurpost, de koning wenkte haar om te komen, maar ze verdween.
Ze ging heen om Waarheid te zoeken. Van haar vernam ze, wie Zonde was.
‘Ga tot den koning,’ zei ze, ‘en doe uw plicht.’
Waarheid ging. Ze had een zware taak. De koning wilde niet hooren.
‘Weg!’ riep hij. ‘Vertrek! ik heb u niet ontboden.’ Waarheid aarzelde.
‘Ga heen, uit mijn oogen, ik wil u niet zien. Breng mij Geluk hier.’
‘Dat kan ik niet,’ zei Waarheid treurig. En ze verliet het vertrek.
De vorst bleef alleen, somber en ontstemd, omdat Geluk niet komen wou. ‘Die ondeugende jongen!’ riep hij. Want nu was er niemand om hem op te beuren.
Toen bezon hij zich en lachte luidkeels. ‘Zij zal mij Geluk brengen,’ riep hij, ‘zij, Zonde.’
Maar Zonde liet zich niet zien, den volgenden dag niet en den daaropvolgenden dag niet. Hij was erg neerslachtig en had niet den moed den sluier van den spiegel te rukken. Tevredenheid en Geluk hielden zich op een afstand.
| |
| |
Toen riep hij haar aan, en Zonde kwam, bekoorlijker dan ooit.
‘Breng mij Geluk hier,’ zei de koning, ‘en ik maak u koningin.’
Zij lachte geheimzinnig en begon weer te spinnen, het was een vorstelijk, zilveren kleed.
‘Voor wien is dat?’ vroeg de koning.
‘Voor mijn bruidegom,’ zei ze.
De koning trok het kleed aan, en van dat oogenblik af was hij geheel in haar macht.
Den volgenden dag zou de bruiloft gevierd worden, dat liet hij in het geheele rijk bekend maken, en elk die komen wou, was welkom.
Tevredenheid liet haar broeder weten, dat zij op het feest niet zou verschijnen, zij, noch haar zoon.
Waarheid poogde opnieuw haar koning toe te spreken.
‘Hoed u voor haar, mijn koning, zij is een slecht wezen.’
Maar de koning legde haar het zwijgen op.
Het huwelijk werd in allen luister voltrokken. Maar Tevredenheid, Liefde, Waarheid en Geluk waren niet van de partij.
Eerst nam de koning dit zeer kwalijk; maar een blik op zijn schoone bruid deed het hem vergeten.
‘Waar is Geluk?’ vroeg hij alleen.
Zonde lachte.
‘Zul je me nu Geluk hier brengen?’ vroeg de vorst.
Maar Zonde bleef lachen. ‘Ik zal uw Geluk zijn, koning!’
En ze sloot hem den mond met een kus. -
| |
| |
Maar zij was zijn Geluk niet. En zij kon hem ook Geluk niet brengen. Zij schonk hem slechts een kind, een teer bleek kind, met groote droeve oogen, die hem dikwijls als met stil verwijt aanzagen. Zonde was een slechte moeder. Zij wilde haar kind niet bij zich hebben en ook niet zien. Ja, zij zorgde zooveel mogelijk, dat de koning het ook niet zag. Maar daar verlangde de vorst volstrekt niet naar, hij liep die droeve oogen, dat strakke verwijtende gezichtje zelfs uit den weg. Het kind heette Berouw.
Het meisje leefde stil en eenzaam in het groote, prachtige paleis, waarin haar moeder heerschte. Zij was bang voor Zonde, en dagen achtereen zat zij in een vergeten hoekje, bleek en treurig als een bloem, die zonder zon haar droevig leven verbloeit.
De jaren gingen. Berouw werd grooter, en de koning ging gebukt onder de macht zijner heersch-zuchtige vrouw. Dikwijls moest hij nu aan zijn arme verstooten dochter denken, die zoo treurig en vergeten in zijn huis ronddoolde.
Berouw was door gebrek aan liefde erg schuchter en bedeesd. Dikwijls schreide zij heete tranen om haar vader. Zij hield zooveel van hem en zij verlangde zoo naar zijn liefde. Overdag durfde zij niet, maar 's nachts, als hij sliep, zocht zij hem en drukte zacht een kus op zijn bewolkt voorhoofd. En iederen nacht droomde hij van zijn verstooten dochter, en elken dag moest hij voortaan aan haar denken.
Eens toen Zonde sliep, naderde Berouw op de teenen.
| |
| |
‘Vader!’ fluisterde zij zacht, heel zacht. Maar hij hoorde haar toch en zag de bleeke verschijning stil en ernstig aan.
Toen schudde hij treurig het hoofd. Was dat een koningskind? En hij dacht aan den kleinen knaap vol bloeienden levenslust dien hij zoo lang niet gezien had. ‘Breng me Geluk hier!’ zei hij en keerde zich van haar af.
En Berouw ging heen om Geluk te zoeken. Maar Geluk wilde niet komen. Toen begon Berouw te schreien. Dit stemde Geluk zacht. Hij had medelijden met het arme meisje.
‘Als Zonde weg is,’ zei hij toen.
Maar nu schreide Berouw nog meer.
‘Zonde gaat niet heen,’ treurde ze, en ze ging haar troost zoeken bij Waarheid.
‘Arm kind,’ sprak Waarheid. ‘Ik zal je helpen. Bevrijd den koning van het weefsel, dat Zonde om hem gespannen heeft, en scheur ook den sluier van den spiegel af. Dan zal hij Zonde in haar ware gedaante zien. En zij zal heengaan. Ga, mijn kind, want gij alleen kunt dat doen.’
Berouw keerde terug naar het Paleis. Alles sliep. Stil sloop ze naar de legerstede van haar vader, boog zich zacht over hem heen en kuste hem herhaalde malen.
Toen opende de koning de oogen, en zag zijn bleeke dochter voor zich.
‘Kind!’ zei hij met treurige stem.
‘Kind!’ dat was al wat Berouw begeerde. Snikkend wierp ze zich op zijn borst en tranen van blijdschap rolden langs haar wangen op die des
| |
| |
konings. Hij sloot haar in de armen en gevoelde een lichte pijn in de borst. Eensklaps stond het hem voor den geest, hoeveel leed hij zijn dochter gedaan had. ‘Arm kind,’ zuchtte hij. ‘Zeg mij wat wat ik doen kan, om je het verdriet te doen vergeten.’
Toen stond Berouw op en bevrijdde hem zacht van het zilveren weefsel. Zij leidde haar vader bij de hand en voerde hem naar den spiegel.
‘Houd moed, vader!’ sprak ze, en langzaam, langzaam liet ze den sluier vallen.
De vorst deinsde ontzet achteruit. ‘Kind, kind! wat heb ik gedaan, dat is vreeselijk!’ riep hij uit.
En verplet staarde hij op het droeve panorama voor zich.
Zonde had haar slachtoffers gemaakt, Waarheid verdrongen en Liefde verbannen. De kleine Jokkentjes waren Leugens geworden, leelijke Leugens, die al wat goed in 't hart was, bedierven, en waartegen Waarheid vergeefs te velde trok. Deugd lag in boeien geslagen, onmachtig iets uit te richten. Tevredenheid en Geluk waren uit het koninkrijk verdwenen.
Half waanzinnig van smart, zonk de koning in de armen zijner dochter. Hij wilde zijn vrouw niet meer zien, en toen zij toch naderde, bande hij haar voorgoed uit zijn rijk.
Elken avond, al bloedde haar zelf ook het hart, hield Berouw haar vader den spiegel voor.
En vorst Geweten deed wat hij kon, om verbetering in den treurigen staat van zaken te brengen.
| |
| |
Hij begon zelfs naar Waarheid te vragen. Waarheid kwam. Beschaamd sloeg de vorst zijn oogen neer voor de strenge dienares; maar Berouw stond hem trouw ter zijde.
Langzamerhand herstelde de koning van de bekomen wonde. De toestand in zijn rijk werd beter. Toen Berouw dit zag, verheugde zij zich zeer. Het deed haar veel plezier, want zij voelde, dat zij zwakker werd. Haar droevig leven vlood voorbij. Zij wist dat zij spoedig sterven zou.
Op een avond verliet zij in alle stilte het paleis, om haar kleinen neef Geluk te zoeken. Eindelijk vond zij hem. Hij scheen altijd even jong te blijven en zat stil bij Moeder Tevredenheid op schoot.
Berouw wenkte, zij zag zeer bleek.
‘Wat is er?’ vroeg Geluk.
‘Wilt gij nu komen?’ vroeg zij zacht, ‘en gij ook, Tante?’ Zij smeekte zoo vriendelijk met haar zachte stemmetje, dat beiden medegingen.
Toen zij aan het paleis kwamen, was het ochtend.
Vriendelijk straalde het morgenrood en de zon begon te schijnen.
Berouw scheen nog bleeker bij het daglicht.
‘Blijft hier,’ zei ze, ‘ik zal mijn vader zeggen dat gij er zijt.’ Toen ging zij naar binnen.
‘Wat is er, kindlief?’ vroeg de koning zacht. ‘Ben je ziek?’
‘Ja, vader,’ sprak Berouw en haar stem was haast onhoorbaar. ‘Ik voel dat ik sterven ga. Wees er niet bedroefd om,’ smeekte ze, ‘ik ben geen koningskind.’
| |
| |
De koning zuchtte en wischte zich een traan uit de oogen.
‘Geef me een kus, vader!’ smeekte Berouw.
De vader nam haar in zijn armen en kuste haar.
Toen fluisterde Berouw zachtjes met brekende stem: ‘Ik breng u een ander kind, vader. Geluk zal voortaan uw zoon zijn.’
Toen zweeg ze. Maar de koning boog zich over haar heen en zag haar lang aan.
‘Je bent mij ten zegen geweest, lief kind!’ zei hij toen.
Langzaam verwazigde Berouws beeld in een teer, wit wolkje, en eindelijk verdween zij geheel in het luchtruim.
Een vreemd gevoel kwam over den vorst. Hij kon het zich niet begrijpen. Een ongekend licht gevoel, nu er niemand meer was, die hem aan Zonde herinnerde.
Toen traden Geluk en Tevredenheid hand aan hand de kamer binnen.’
Toen Pol het uit had, ging er een geroep van bewondering op.
‘Maar ik weet niet eens of het wel goed is,’ zei Polly. ‘Ik ben niet bijzonder op de hoogte van de allegorie. Is, bijvoorbeeld, tevredenheid wel de moeder van het geluk?’
‘Dat zou ik eigenlijk niet denken,’ meende Nanny. ‘Je zoudt evengoed kunnen zeggen dat de lucht de moeder van den mensch is. Zij is voor hem enkel een levensvoorwaarde.’
En ik herhaalde: ‘Ja, zonder tevredenheid is er
| |
| |
geen geluk denkbaar; maar brengt tevredenheid daarom het geluk voort?’
Wij zaten er leelijk mee in. Pol beloofde zichzelve, zich nooit weer aan allegorische sprookjes te wagen, en lachend gingen we naar beneden om na een zwaar letterkundig diner, een muzikaal dessertje te consumeeren.
Minnie speelde geheel in de puntjes en met school. Nan speelde ook veel uit de Liederschatz, en Willem zong. Hij heeft een mooie, gevoelige stem en spreekt prachtig Duitsch. Het doet me altijd veel plezier hem te hooren.
Ik heb nog vergeten te zeggen, dat we, zoodra we beneden kwamen, werden voorgesteld aan mijnheer Wiggers, ‘onzen buurman en een voormalig collega van Willem.’
De ‘mijnheer van den overkant’ bleek uiterst deftige manieren te hebben, hij groette tenminste met veel gratie, en zette toen zijn dik buikje zoo netjes te pronk in den stoel, en zijn spekkig handje van een goed eter lag zoo poezelig lief op zijn keurig zwart pantalonnetje, dat het waarlijk geen wonder was, dat Jeanne er blijkbaar geheel door was ingepakt. Ik kon duidelijk hooren hoe haar stem beefde, toen zij de honneurs waarnam. ‘Wilt u niet een zouten krakeling?’ vroeg zij met een minzaam stemmetje.
En de ex-student was evenmin ongevoelig. ‘Nu dan, als 't u blieft!’ zei hij en wierp door zijn gouden lorgnetje zulk een verliefden blik op de brave Net dat zij er geheel van ontdaan werd.
Jeanne liet zich zelfs verbidden om ook aan de
| |
| |
piano te gaan zitten en haar lievelingslied te zingen: ‘Hosannah! gloire au Seigneur.’ En mijnheer Wiggers moest bekennen, dat hij wel niet van muziek hield, maar dat hij Les Rameaux altijd prachtig gevonden had.
Toen vroeg Net of hij van ‘walsjes en zoo’ hield. En toen verliet zijn deftigheid hem voor een oogenblik en met een blik van verstandhouding op Willem, bekende hij ‘een vroolijk mopje’ altijd graag te mogen lijden. En Net speelde een polka mazurka en een wals en het eindigde daarmee, dat wij een kolossaal bal organiseerden in de breede gang en dat Nanny en Willem en Pol en ik en Joop en Bob, die inmiddels thuis waren gekomen, met Lou en ‘de Moeke’ (Rie was in de apotheek) op een allerdolste manier aan het dansen sloegen en dat mijnheer Wiggers en mijnheer Mertens binnen een zeer vriendschappelijk praatje hielden, waarbij, zooals Willem zei, ‘zwaar gerookt en gedronken werd’ (wat een lasterlijke aantijging was want ze hadden hun grokje nog niet half leeg), en dat we allen met roode kleuren aan het dansen bleven, behalve ‘de Moeke,’ die tot groot plezier van mijnheer Mertens het al heel gauw opgaf, en dat we opeens tot onzen schrik bemerkten, dat het elf uur was.
Toen gingen we naar huis onder Willems geleide.
Pa kon zich niet begrijpen hoe een ‘letterlievend dameskransje’ zoo lang kon duren, en ons zoo warm en opgewekt kon maken.
Toen we boven waren, werd ik door een geweldigen slaap bevangen. Nanny praatte druk: ‘Wat
| |
| |
een heerlijke avond!’ - ‘wat zong hij mooi!’ - wij hebben zoo plezierig gedanst!’ en zoo voort.
Het kwam mij voor, of ik met een beetje goeden wil veel zou gehoord hebben, maar ik was niet in een stemming om iets uit te lokken, of haar aan den gang te brengen; ik keerde mij om, en sliep in.
|
|