| |
| |
| |
XXVII. Nanny.
Met Nan is tegenwoordig geen land meer te bezeilen.
Ik vertel haar de meest interessante verhalen uit mijn volontairleven, - ze kijkt stil voor zich heen, zonder de minste belangstelling. Ik ga onverstoord verder en denk: wacht maar, nu interesseert het je nog niet, maar we zullen straks eens zien, als het knaleffect komt. Het is er, het is er geweest, ik zwijg. Nan zwijgt ook om eindelijk op te zien met een verwonderd: ‘hè?’
Dan houd ik ook mijn mond met een kwaad gezicht, vast besloten, om nooit in mijn leven weer het woord tot haar te richten. Maar dan is ze weer zoo boetvaardig en lief: ‘Toe Bep, ik hoorde je niet. Gerust niet.’
‘Ik spreek toch anders duidelijk genoeg,’ zeg ik dan droog.
‘Ja maar, - ik - ik dacht aan wat anders.’
Maar waaraan of aan wien, dat zegt ze niet.
Zoo iets gebeurt geregeld een keer of twee, drie per dag.
Zaterdagmiddag zat ik in alle stilte voor het open raam van mijn vrijheid te genieten en las in
| |
| |
haar Koning Arthur, een boek van de schrijfster van John Hallifax. Het beviel mij zeer goed, het is wel een beetje ouderwetsch, maar toch heel aardig en het deed me plezier, dat het geen liefdesgeschiedenis was. Je kunt tegenwoordig geen boek meer in handen nemen, of het is weer zoo.
Juist omdat ik er zoo'n plezier in had, keek ik eens op, net zooals je wel eens een kleine pauze neemt onder het eten, als het je bijzonder smaakt. Ik kijk uit het raam en zie twee jongens van een jaar of elf, beiden rood als vuur met mekaar aan het worstelen. Daar laten ze elkaar op een gegeven oogenblik los, en alsof het afgesproken is, gespen beiden hun sportriemen af en trekken van leer.
Het is een schermutselen zonder eind. Om beurten slingeren ze de elastieke banden van zich af, telkens het hoofd afwendend, om den slag van den ander te ontgaan.
Den jongens, die er omheen staan, duurt het te lang.
‘Toe dan! Aanpakken!’ roepen ze.
Zoo aangevuurd, spannen ze zich nog meer in. De blonde treft den zwarte op den linkerbovenarm. De zwarte werpt met een forschen gooi het elastiek uit en de koperen sluiting komt met een pats op het kortgeknipte, blonde hoofd neer. De blonde krimpt ineen van pijn en buigt zich en brengt de hand naar het hoofd, waarop een roode plek bloed zichtbaar is. Verschrikt bekijkt hij zijn hand die rood ziet, en begint te schreeuwen. De plek op zijn hoofd wordt grooter, het zachte, blonde haar kleeft aan de huid vast en dikke druppels rollen over het voorhoofd. De jongens, straks nog aan- | |
| |
vuurders, van den eersten schrik bekomen, brengen hem met zijn allen naar den dichtstbijzijnden apotheker. De zwarte holt in allerijl weg, den noodlottigen riem in de hand, en verdwijnt na nog even schuw te hebben omgekeken, om den hoek van de straat.
Daar komt Nan binnen. Ze heeft een gezellig huisschortje voor, met een gewillig, wijd zakje er in.
Ik vertel Nan in kleuren en geuren het geval met de jongens. ‘'t Is toch een schandaal,’ eindig ik.
‘o, Ja!’ zegt Nan, afgetrokken, maar vriendelijk. En ze kijkt peinzend en onschuldig voor zich uit met een gelukkigen, blijden glimlach.
‘Wat: o, ja?’ vraag ik.
Nan trekt even, haast onmerkbaar een scheef gezichtje.
‘Dat de jongens tegenwoordig zulke mooie sportriemen hebben,’ vraagt ze.
‘o,’ Zeg ik, geraakt, en begin zonder verdere explicatie met woede te lezen, mij bij ieder woord, dat onbegrepen, halfgezien aan mijn oog voorbijgaat, meer opwindend.
Ik voel, dat Nan voor me staat met een berouwhebbend, nadenkend gezicht, naar woorden zoekend om zich te verontschuldigen.
Ik lees voort, of liever, ik blijf turen op het boek en zie de letters schemerig en wazig als door een mist.
‘Word toch niet zoo gauw boos, Bep!’
Ik kijk op. ‘Boos, ik ben volstrekt niet boos.’ En weer lees ik verder.
‘Dat ik nu niet dadelijk hoor, wat je zegt...’
| |
| |
‘Dat je nu niet dadelijk hoort, wat ik zeg!’ stuif ik op. ‘Dat je nu niet dadelijk hoort wat ik zeg!! Neen, dat je van wat ik ook zeg niet de minste notitie neemt! Dat je me maar aan laat praten! Dat je nooit in der eeuwigheid belang in iets stelt, wat het ook is, dat ik vertel! Je luistert niet eens. ‘Zeur maar raak!’ denk je.
‘Dat je tegenwoordig altijd stil en in je zelf gekeerd bent en geen woord voor me over hebt. En als je nog zoo was tegen iedereen, nu, dan zou ik het me persoonlijk niet aantrekken. Maar tegen Minnie ben je zoo niet.’ (Ik wond me ondertusschen meer en meer op en werd hoe langer hoe welsprekender). ‘Met Minnie praat je wèl. Je haalt haar van het Conservatorium; als we met zijn vieren wandelen hebben jullie altijd apartjes; 's avonds moet je óf noodzakelijk naar Minnie, óf Minnie komt hier, en het is een getjingel op de piano dat je er naar van wordt.’
Wat er ook eerst in Nans hart mocht zijn omgegaan, toen ze daar met een berouwhebbend gezichtje voor me stond, - nu was er niets meer van over.
‘Ik zou wel eens willen weten wat jou dat interesseert!’ klonk het bits en uit de hoogte, terwijl zij mij uitdagend in de oogen keek.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik koel. ‘Het interesseert mij ook niet, wat je doet of laat; speel met Minnie zooveel als je wilt, heb geheimen met haar, bemoei je uitsluitend en alleen met haar. Het is mij best.
‘Maar neem dan niet het air aan, of je wel om me geeft. Dat is gemeen! Je laat me eerst toe praten, - wat kan ik ook te zeggen hebben, niet- | |
| |
waar? - en als ik dan klaar ben, en het blijkt, dat je van alles geen woord gehoord hebt, en ik laat dan merken, dat het niet zoo dol plezierig of vleiend of streelend voor me is, dan vraag je of ik boos ben. Of ik boos ben! Of dat jou zou kunnen schelen; ik ben Minnie immers niet!’
‘Neen, dat ben je net niet. Dan zou je van zoo'n kleinigheid niet zoo'n uithaal maken,’ zei Nan volmaakt kalm. ‘Maar ik bedank er voor om er verder naar te luisteren. Ik groet je.’ En weg was ze.
En daar zat ik alleen, met mijn boek, dat me nu niet meer schelen kon. Ik voelde dat ik rood en warm was, en te opgewonden om te denken. Ik keek naar buiten; het had een beetje geregend.
Dienstmeisjes met manden vol boodschappen liepen haastig voorbij met hoog opgenomen rokken. Een ombrenger van gratis-kranten bukte zich voor elke deur aan den overkant om er het present-exemplaar, over den natten drempel heen, onderdoor te schuiven.
k mocht verder gegaan zijn in drift, dan ik eerst van plan was; de schuld lag toch aan haar. Wat kon ik anders afleiden uit die voortdurende onoplettendheid?
Het is waar, ze is tegenwoordig dikwijls verstrooid.
En dat is bovenal onplezierig, omdat wij er allemaal den last van hebben.
Deze week Dinsdag zei Moe, dat ze wel graag eens naar Neeltje toe wou, want onze meid ligt al een paar weken met de koorts te bed. Zij is op verzoek van haar moeder naar haar eigen
| |
| |
huis gebracht. Moe stuurt er nu elken dag wat eten of een versnaperingetje naar toe.
‘Wel,’ zei Nan, met haar gewone bereidwilligheid (want bereidwillig en behulpzaam is ze, gisteren heeft ze nog alle knoopen van mijn mantel verzet, wat ik nu wou dat ze niet gedaan had), ‘gaat u maar gerust. Ik zal wel koken.’
En toen Moe nog tegenstribbelde: ‘Wezenlijk, laat u het maar aan mij over.’
Moe ging. Nu, als Nan dan toch voor het eten wou zorgen, dan zou ze meteen nog een paar visites gaan maken. En Nan haalde het kookboek voor den dag. Want Nan, die zich nu geheel aan het huishouden ging wijden, moest natuurlijk per se een handleiding hebben. Daarom heeft ze op een mooien dag Pa wat geld afgezet, en er Aaltje, de zuinige keukenmeid voor gekocht, benevens De kunst om op driehonderd verschillende manieren aardappelen en restanten van aardappelen toe te bereiden.
Toen ik om bij half vijf thuis kwam, trok Nan open.
‘Maar, Bep, waar kom je vandaan?’ vroeg ze met een schrik.
‘Van school natuurlijk!’
‘Is het dan al zoo laat? Neen, 't is niet mogelijk!’ En weg vloog ze, naar de keuken, om een zestal vuurmakers en een bezending hout en turf in het fornuis te gooien.
‘Moet je nu nog beginnen?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei ze bijna onverstaanbaar door het geraas van het water, dat ze uit de zoover mogelijk open- | |
| |
gedraaide kraan in den grooten, blank geschuurden ketel liet bruisen. ‘Ik heb den heelen middag in de keukenboeken zitten snorren; ik had geen idee van den tijd.’
‘Zijn de aardappels geschild?’ vroeg ik. We moeten tegenwoordig alles alleen doen, want Moe houdt niet van helpsters; alleen komt er Vrijdag en Zaterdag een werkvrouw.
Ze schudde het hoofd op een manier, of ze er eigenlijk niet eens tijd voor had, zoo kort en met zulke kleine schokjes. Toen deed ze inderhaast wat aardappels in het bakje, bond één, twee, drie een groot blauw schort voor, en zocht met veel lawaai in den messenbak naar het korte aardappelmesje. Maar ze nam toch nog den tijd om een paar glacé-handschoenen aan te trekken, die elken dag tot dat doel gewasschen en gedroogd worden.
Moe lachte er haar in haar hart om uit. Maar ze zei er niets van.
‘Laat maar gaan,’ zei ze eens, ‘'t zal haar gauw genoeg vervelen. Maar het is een comedie, die niemand schaadt, dan misschien haarzelf, want het is erg onhandig.’
Ik dekte de tafel met groot vertoon van af- en aanloopen, want ik had niet veel zin om mee te schillen.
Maar ik kon toch niet eeuwig aan het dekken blijven. Nan vroeg niets, maar repte zich met een kleur als vuur. Ik moest vanzelf wel vragen, of ik haar helpen kon.
‘Ja, als je wilt, maak jij dan de veldsla schoon, ze staat onder in de kast in een mand, aan je
| |
| |
rechterhand. Maar kijk je goed, want er zitten nog al eens veel kleine kluitjes aard tusschen.’
Dat het me nu juist erg beviel, kon ik niet zeggen. Want Juffrouw Wibbeling, die nog al aan hoofdpijn sukkelt, was den heelen dag thuis gebleven, en mij was de eer en het genoegen te beurt gevallen, om in haar plaats les te geven. Ik was natuurlijk moe van het ongewone werk, en had veel meer plezier, om lekkertjes languit in een luien stoel te gaan liggen, dan om voor een rechtbank veldsla uit te pluizen.
Natuurlijk aten we dien middag een uur later dan gewoonlijk.
Donderdag was 't net zoo. Moe had nog al veel te doen met naaiwerk en zoo, en Nan zou ‘koken’. ‘Maar nu in ernst!’ had Moe gelachen.
Ja wel terdege! Want een half uur voor den gewonen tijd was zij al begonnen, tegen Moe's uitdrukkelijke waarschuwing in, zoodat de aardappels geheel tot moes gekookt, op tafel kwamen. Bovendien waren ze dubbel gezouten; maar in het gehakt was daarentegen geen kruimeltje zout gedaan. Nu, dat kwam overeen uit!
Gisteren ging ze in de linnenkast om er voor de werkster een schoonen vaatdoek uit te halen, in gedachten nam ze er een gestreken bovenrok uit en bracht dien naar de keuken.
Zoo gaat het elken dag. En nu mag daar een reden voor wezen, die ik wel gis, maar niet begrijp, doch ik ben toch niet van plan, die stilzwijgend aan te nemen. Als er iets is, dat haar verontschuldigt, waarom zegt ze het dan niet!
| |
| |
Vergt ze van mij, dat ik haar zal sparen, laat ze mij haar geheim dan eerst toevertrouwen. En, dat ze Minnie klaarblijkelijk wel gezegd heeft, wat ze voor mij verbergt, vind ik in het geheel niet aardig.
Ik raap het boek van den grond op en begin weer te lezen. Mijn woede is totaal uitgeraasd.
Ik begin een nieuw hoofdstuk, maar volgen kan ik het verhaal nog niet. Het is of ik Nan weer zie binnenkomen, met haar gezellig schortje, op pantoffeltjes, zoo tevreden en kalm.
En of ze daar dan weer staat, recht voor zich uitziend, peinzend, terwijl mijn onbeduidend gekoeter over die twee jongens onopgemerkt haar voorbijgaat, als de rook van een sigaar, - en lacht, aardig, onschuldig, blij lacht met haar blauwe tevreden kijkers, onbewust van het onweer, dat in aantocht is.
En ik heb er spijt van, den vrede in die mooie oogen verstoord te hebben, terwille van mijn gekwetste ijdelheid.
Gisteravond, - ik lag al in bed, ik was er vroeg onder gegaan, want ik had ergen slaap, - kwam Nan boven en ontkleedde zich, langzaam, bijzonder langzaam; zóó met haar gedachten bezig, dat ze soms vergat voort te gaan. Ik sliep nog niet, verroerde mij ook niet, maar lag haar aan te zien met open, klare oogen. Ze vroeg niet of ik wakker was, ze keek er niet naar, of ik sliep; ik bestond niet voor haar.
Ze hing haar jaquetje uit gewoonte over den rug van een stoel, en liet in gedachten haar boven- | |
| |
rok op den grond zakken. Toen ging ze voor den spiegel staan, nam de eene haarspeld na de andere uit het haar en stak ze op het kussen.
Toen schudde ze het hoofd, dat het blonde haar uiteen en over de schouders viel. Nan is niet coquet, daar is ze veel te eenvoudig voor, en ook niet dwaas ingenomen met zichzelf; ze schimpt altijd op haar voorhoofd, dat veel te hoog is, en haar tanden, die volgens haar, zoo vreeselijk ongelijk staan, maar toen scheen ze toch nog al tevreden over het meisje, dat, onzeker verlicht door het flauwe kaarslicht, haar uit den spiegel aanzag.
Het was een warm snoetje door mooi blond haar omlijst, dat aardig tegen het blanke halsje afstak. Het waren een paar mooie, gevulde, blanke armen, die zich ophieven met lieve traagheid om het weelderige haar te schuieren. Een paar teere, fijne, witte handjes met vriendelijke kuiltjes er in, die het eindelijk in twee losse strengels bijeenvlochten.
De roode lipjes openden zich even, als onwillekeurig, en lachten tegen het aardige beeld; Nan scheen, ik weet niet waarom, blij dat het zoo aardig was. En het beeld lachte terug. Maar toen schudde ze het hoofd ongeduldig, of ze boos op zichzelf was, en de blonde vlechten vielen verschrikt van de schouders, op den rug neer. Nan begon zich gejaagd uit te kleeden, één, twee, drie de lange witte nachtpon aan. Ze hing den bovenrok op, die vergeten op den grond lag, en borg ook mijn ceintuurlint op, dat van den stoel gegleden was.
Daarna blies ze de kaars uit, ging naar het raam
| |
| |
en schoof de gordijnen weg. Wel vijf minuten bleef ze zoo staan met de bloote voeten op het koude zeil, en het verwonderde me, dat ik het aanzag zonder haar te waarschuwen, want ze kan er niet tegen en krijgt dan altijd buikpijn. Moe zou het haar in mijn plaats zeker gezegd hebben.
Maar het was, of ik er van teruggehouden werd. Of er iets was, ik weet niet wat, dat mij influisterde, haar niet te storen.
Toen, eindelijk, liet ze het gordijn zakken. Maar al had zij nu genoeg van de maan, die niet van haar, want ik zag duidelijk, hoe zij door een kiertje van het gordijn naar binnen gluurde naar de jonge gestalte in het witte nachtjaponnetje met de mooie vlechten op den rug.
Voor het bed knielde Nanny neer. Dat doet ze nog altijd, elken avond. Van toen wij kleine meisjes waren af, toen Moeke bij ons stond om ons naar bed te brengen. Ik houd nooit meer van haar, dan wanneer ze daar zoo eenvoudig, ootmoedig, geknield naast mij ligt. Misschien, omdat ik er mij voor schaam, en te laf ben om het te doen. Misschien, omdat ik haar die kinderlijke vroomheid, dat totaal ontbreken van valsche schaamte benijd, ik weet het niet. Ik zou haar dan wel willen oppakken, als een klein kindje, en haar op het voorhoofd kussen. En ik denk aan de mooie regels van Heine en het schijnt mij toe, of ze voor haar gemaakt zijn:
So hold und schön und rein;
| |
[pagina t.o. 300]
[p. t.o. 300] | |
| |
| |
Ich schau' dich an, und Wehmut
Schleicht mir ins Herz hinein.
Mir ist, als ob ich die Hände
Aufs Haupt dir legen sollt',
Betend, dasz Gott dich erhalte
So rein und schön und hold.
Wat ben ik toch een naar, zelfzuchtig, ellendig schepsel, om met zoo'n zus ruzie te zoeken!
Ze moet wel veel te vragen gehad hebben, want ze bad lang gisteravond, met de handen stijf voor de oogen gedrukt.
Eindelijk stond ze op en kwam in bed. In het minst niet verwonderd mij wakker te vinden, gaf ze me een nachtzoen, wenschte mij wel te rusten, vleide haar koude pootjes recht genoeglijk tegen mij aan en was binnen vijf minuten ingeslapen. - -
Daar komt Nan binnen met het groote, witte tafellaken in de eene en den messenbak in de andere hand, om tafel te dekken.
Er is nu niets meer in mijn hart, dat tegen haar is.
Ik krijg een vreemd gevoel over mij als zij dicht bij mij is, en zonder haar aan te zien, zonder het vooraf overlegd te hebben, steek ik mijn hand naar haar uit. ‘Nanny!’
Ik voel haar warm, zacht handje in de mijne, en iets raars en heesch in mijn keel, - het is of al wat ik ooit tegen haar misdaan heb, opstijgt in mijn hart en wegsmelt in een groote golf van berouw.
‘Ik ben altijd zoo hatelijk tegen je, Nan, ik heb nu eenmaal zoo'n karakter; maar het spijt me.’
| |
| |
Ik hoefde niet meer te zeggen, ik was warm geworden en voelde tranen in mijn oogen, maar in de hare waren ze ook, en door onze tranen heen keken wij elkaar aan en lachten elkaar toe.
Nan knikte nog vriendelijk, en ze wou ook wat zeggen, maar in plaats daarvan liet ze den messenbak uit den arm glijden, en dat was evengoed of nog beter, want nu hadden we beiden de handen vol met het oprapen en sorteeren. En het scheen een prettig spelletje, want wij lachten om het hardst, en op een gegeven oogenblik bonsden wij in onzen ijver tegen elkaar aan.
‘Bezeer je je?’ vroeg Nan bezorgd.
En ik tegelijker tijd: ‘Doe ik je pijn?’
‘Neen, mij niet,’ zei Nan.
‘Ik voel er ook niets van,’ zei ik, en we lachten weer, en we lachten nog, toen Moe met een grooten stapel borden binnenkwam, om te vragen of Nan met den messenbak verongelukt was.
|
|