| |
| |
| |
XXVI. Iets over juffrouw Wibbeling, en na regen komt zonneschijn.
We hebben veel plezierige, jonge Meidagen gehad, verre wandelingen gemaakt en den frisschen lentegeur met volle teugen ingeademd, zonder ons te bekommeren over boeken of lessen of examens.
Eens zijn we in het Vondelpark een examinator tegengekomen, die daar in zijn eentje ronddoolde. Wat is dat toch een heel ander idée!
Hij scheen ons niet meer te kennen, wel keek hij verwonderd, zeker over Pols uitdagend gezicht!
's Morgens vroeg, om een uur of tien, gingen we al boodschappen doen, in Vijzelstraat en Kalverstraat! Overal liepen erg geaffaireerde lui, late kantoorheertjes, die als hazen, met lange beenen, het verslapen halfuurtje wilden inhalen. Naaistertjes met dikke boterhammen en klungelige, slappe, verfrommelde rokken en kunstig opgemaakte hoedjes, klein en peuterig, - een enkele bes op een steeltje, of zoo iets, naar de laatste mode.
En wij, wij hadden niets te doen, behalve Nan, die als huishoudstertje overal boodschappen had. Dáár zes stukken eau-de-colognezeep, dat scheelde een halve cent op het stuk, en dáár handschoenen,
| |
| |
en bij Kundert zwarte wol, enzoovoort. En dan kwamen wij thuis en hadden weer plezier.
Maar zóó, dat begrepen we, kon ons leventje niet lang meer duren.
En we zijn volontair geworden, ieder op een stadsschool, en we staan, of liever hangen, den heelen dag naast een klas, want als je zitten gaat, wordt dat niet als een ‘ijverig punt’ aangemerkt.
Ik zit wel eens, maar och, dat verveelt ook, en je loopt zoo licht kans in slaap te vallen.
Van zelf lesgeven is vooreerst nog geen sprake.
Ik sta in de eerste klas van een openbare lagere school tweede klasse. Het is een oude school, die vroeger uit één lokaal bestaan heeft. Toen is het door schotten in vieren gedeeld, en nu zijn in elk zoo'n vierde deel twee klassen.
In ons lokaal zitten de eerste en de vijfde klas, wat een heele gezelligheid is. Het hoofd - of zooals de schooljeugd nog trouw zegt, ‘de bovenmeester’ - is een gemoedelijk, dikbuikig heertje, een beetje ouderwetsch, een beetje verwaand: ‘Als ik, hoofd van school X, zoo iets zeg, dan zal dat voorzeker wel zoo zijn!’
Hij heeft een serie leesboekjes geschreven, die op onze school een enormen aftrek vinden. Dat heeft hem in eigen oogen eerst tot een man gemaakt! Maar ik wil niet veel kwaad van hem spreken, want voor mij is hij heel aardig.
De onderwijzeres der eerste klas is ook een beetje een dame van den ouden stempel, zij is tweede onderwijzeres volgens de oude regeling, dat beteekent, dat ze door trouw en onvermoeiden
| |
| |
ijver honderd gulden opslag per jaar heeft gekregen, zoodat ze nu jaarlijks een salaris ontvangt van zeven honderd gulden, minus de veertien gulden pensioengeld. En dat kan men haar wel aanzien, want ze kleedt zich altijd buitengemeen sierlijk. Als ze geen japonnen met fluweelgarneering draagt, dan zit er zeker een satijnen vest in, met wat lint hier of daar van dezelfde kleur, maar liefst een ander tintje. Als ze al eens tijd vindt om een praatje met me aan te knoopen, - want, dat moet ik haar ter eere nageven, zij is bijzonder ijverig, en zwoegt en werkt den heelen dag, - dan is het over de mode: ‘Jammer dat die schoten van den rok zijn tegenwoordig, je kunt er zoo niets meer van maken!’ en dergelijke.
Mijn kleeren, die dank zij Nans goeden wil en buitengewone leerzaamheid, altijd zóó zitten, dat ik er werkelijk tevreden mee ben (en wie is er haast over zijn eigen japonnen tevreden, vooral, wanneer die door een zuster gemaakt worden?) mogen maar zelden haar goedkeuring wegdragen.
Wel zegt ze soms: ‘Wat een lieve robe heb je daar aan!’ (ze praat altijd in den meest gekuischten stijl) of: ‘Dat is aardig goedje, wezenlijk aardig, zeker niet duur, hè?’ - maar dat is al de grootste lof dien ze mijn plunje waardig keurt. En ik vrees, dat het wel nooit beter zal worden zoolang ik niet met gitstukken of kantstoffen of peluche voor den dag kom.
Zij zal tusschen de veertig en vijf-en-veertig jaar zijn, is lang, zeer lang, en mager, zeer mager.
In de modeplaat heeft ze gelezen, dat Grieksche
| |
| |
kapsels, zooals ze zegt ‘de hoogste mode’ zijn. Zij heeft een beetje vettig zwart haar, niet al te veel, want het is een dun toetje. ‘Maar het is erg lang,’ zegt ze, ‘o, zoo lang, het is net een priëel als ik het uitkam.’
Nu draagt ze met kunst en vliegwerk, het toetje, dat eerst in allen eenvoud even boven haar nek was opgespeld, boven op haar hoofd.
En voor een bagatel (‘een mensch kan zoo eenvoudig netjes zijn, niet waar?’) heeft ze een valsch bosje zwarte krulletjes gekocht. Dat wordt nu midden in den Griekschen knoop bevestigd en den lieven langen dag bungelen en wuiven die krulletjes op haar achterhoofd dat het een lust is. Ze houdt toch nog al veel van bewegingen, en schermt onophoudelijk met een langen puntigen stok, die, oorspronkelijk bestemd om aan te wijzen, door haar voor alle mogelijke doeleinden gebezigd wordt.
Ze zingt hoog, zeer hoog, als een gillend stoomfluitje en slaat er met uitgespreide armen en dien langen stok de maat bij. Het is een potsierlijk gezicht, dat gezwaai met dien stok, en die lange, houterige, magere armen, en de dwarrelende krulletjes, want voor de duidelijkheid (‘je kunt bij die kleintjes niet aanschouwelijk genoeg zijn’) stampt ze voortdurend op den grond de maat mee.
Ze draagt altijd kanten of strikken aan de mouwen, ‘dat kleedt zoo lief op,’ en veel armbanden, om den anderen dag een ander stel.
Voor de kinderen is zij over het geheel wel aardig, en altijd bijzonder minzaam. ‘Nu wil ik dien kleinen guit eens hooren,’ (ze spreekt meestal met
| |
| |
buigingsuitgangen) ‘dat knaapje met zijn mooi gestreken hesje!’
Of: ‘Wat is dat voor een klein, boos meiske, dat haar handjes van den rand heeft? Ik geloof, dat ik nu nog één enkel ondeugend stemmetje hoor.’
Dat gelooft ze altijd, en dat kan ze ook vrij doen, maar meestal zijn het wel twintig ondeugende stemmetjes, die babbelen, want het is altijd erg roezemoezig.
Toch leeren de kinderen wel, want ze spaart zich geen moeite. Ze moet indertijd zeker een zoet kindje geweest zijn, want ze kan niet tegen guitenstreken, en ik begrijp niet dat haar jarenlange ondervinding haar niet beter op de hoogte heeft gebracht. Want als er in de klas misdrijven voorkomen, zwaarder dan babbelen of lachen, dan is ze totaal van de wijs.
Laatst had een kleine jongen, - de kinderen waren nog pas op school, - zijn lei onder de voetenplank verstopt, en zijn griffel thuis gelaten om zich tegen alle schrijfgevaar volkomen te assureeren.
‘Waarom heeft Hendrikje zijn lei niet op tafel gekregen?’
Geen antwoord.
‘Toe, krijg gauw je leitje, net als de anderen, laat mij eens zien wat een flink ventje je bent.’ Maar de andere kinderen mochten hun leien krijgen en schrijven zoo mooi als ze wilden, Hendrikje verkoos het niet.
Juffrouw Wibbeling er naar toe, gevolgd door haar krulstaartig pruikje. De punt van den langen
| |
| |
stok wees onverbiddelijk naar het vuilgele blad van de tafel.
‘Krijg je lei!’
De jongen boog het hoofd voorover, zoodat we alleen het gezicht hadden op een kortgeknipt blond achterhoofd.
‘Onmiddellijk!’
Het hoofd boog nog meer naar voren, met den neus op het tafeltje.
‘Pas op hoor, als ik het moet doen!’
Even, een oogenblik, werd het dikke hoofd opgeheven en een paar roode wangen vertoonden zich onder een paar schelmsch lachende guitige oogen: ‘Hij is der niet,’ klonk het en bons viel het hoofd weer op tafel.
‘Wat, nu nog fraaier, is ze er niet, ligt ze er niet?’ Een enkele blik op het glazen beschot, want alles is hier voor het doorzicht van glas vervaardigd, (‘net een glazen paleis,’ zei een nieuwelingetje eens, - het kwam me voor, dat hij op het punt van paleizen niet verwend was) overtuigde haar van de ontstentenis des bovenmeesters, want ze heeft voor ‘Mijnheer’ een enorm en diep ontzag.
Toen tilde ze met veel lawaai en gezwier en kantgefladder het jonge mensch uit de bank en ging zelf kijken. Neen, in het kastje lag geen lei, enkel een groezelig, verfrommeld zakdoekje, zonder zoom, - drie knikkers, - een stuiter, die tot groote ergernis van de juffrouw, maar tot meerdere gelukzaligheid van Hendrikje's collega's (kinderen hebben altijd een uitbundig plezier bij zoo'n gelegenheid) holderdebolder de tafel afdanste, - een oud, rimpelig winterappeltje met de
| |
| |
sporen van tanden er in en een klein bruinig plekje, ten bewijze dat er een stukje was uitgebeten, - en een gouden knoop aan een draadje.
Juffrouw Wibbeling keek mij met een bekommerd gezicht aan.
Geen lei! De zaak begon een ernstig aanzien te krijgen.
Hendrikje's buurman, die netjes met gevouwen handjes neerzat, trok zijn mond tot een schijnheilig o! zonder nochtans geluid te geven, om zijn gloeiende verontwaardiging op een gepaste en tegelijk onlaakbare wijze te luchten.
‘Ik begrijp er niets van! Ligt ze soms in jou kastje?’
Het brave buurmannetje zocht naarstiglijk, maar vond niets.
Nu werd er op den grond gekeken, en daar kwam het verloren schaap voor den dag. Maar nu kende juffrouw Wibbeling's verontwaardiging geen grenzen.
‘Heb jij ze daar neergelegd?’
‘Ja,’ bekende Hendrik, kort maar oprecht.
Juffrouw Wibbeling schudde medelijdend het hoofd over zooveel snoodheid, - de krulletjes waren het volkomen met haar eens.
‘En waarom?’ - Ik heb nog vergeten te zeggen, dat zij op een bijzonder edele wijze brouwt. - ‘En waarom, vraag ik?’
‘Da'k niet schrijven wil!’ zei de anti-calligraaf met weerzin.
‘Hendrikus Molengraaf! ga uit mijn oogen,’ klonk het met waardigheid en de puntige stok wees waarschuwend naar den hoek.
| |
| |
‘Je hebt een booze, zwarte ziel, jongen!’
De jongen met de zwarte ziel begon zijn netelige positie in te zien, en liep, met een angstigen blik op den gevaarlijken stok, achteruit naar den hoek, daar begon hij opeens een keel op te zetten en met zijn vuile zwarte handjes en zijn tranen zijn gezicht te bemodderen.
‘'t Is een schavuit!’ zei ze tegen me, nog niet hersteld van den schok, en nog eens schudde ze het hoofd voor ze de les vervolgde.
Ik mocht wel heel ernstig kijken, want behalve de jongen die voor slecht werd opgeschreven, bleken er nog wel vier, vijf anderen te zijn, die Gesina Wibbeling's toorn in hooge mate opwekten. Ze werden allen, meisjes en jongens, opgeschreven, één zelfs met een kruisje, wat de ‘hoogste’ afkeuring was.
Toevallig was het een klein meisje, dat nooit straf kreeg. Natuurlijk begon het smartelijk te huilen, groote, zielsbedroefde tranen liepen de kleine boosdoenster over de zondige wangen, en vandaar regelrecht in Gesina's hart, waar zij de ijskorst des toorns deden smelten.
Want Gesina heeft een bijzonder gevoelig gemoed, en kan geen tranen zien. Reden waarom het hier na half twaalf, als er toevallig schoolblijvers zijn, een recht tranendal is, vol schreiende Ariadnes, want de lievelingen weten dan zoo aandoenlijk te huilen, of ze als Niobe, veertien doode kinderen beweenen.
Ze zei dan ook dat Marietje maar niet meer schreien moest, - en wie weet, - als ze heel
| |
| |
goed oppaste en keurig zat, - misschien kon dan dat kruisje ook nog wel uitkomen.
Vanmorgen hebben wij ook iets in dien geest gehad.
Gesina gaf les. ‘Aanschouwing’ stond er op het rooster van werkzaamheden, - en zij ‘aanschouwde,’ - want zij is erg stipt in het vervullen van haar plichten.
Ik stond aan den muur en verveelde me. Nu en dan verhief ik mij op de teenen om door het raam te kijken, - als ik op het puntje van mijn grooten teen stond, kon ik duidelijk een paar spruitjes van den iep zien, die voor de school stond. Maar ook dat verveelt op den duur. Ik dwong me weer tot opletten.
Misschien lag het aan mij, misschien aan de wijze waarop Gesina ‘aanschouwde,’ misschien ook aan de les zelf, ik werd er akelig van.
Ik keek op mijn horloge, - nog twintig minuten, - en zuchtte.
De kinderen waren woelig, - maar met mate. Niet genoeg om juffrouw Wibbeling's aandacht te trekken.
‘Zegt nu eens allen na: Op de plaat zie ik een haan.’
En na een poosje: ‘Dat is de kop van den haan.’
En het koor klonk gewillig: ‘Op de plaat zie ik een haan.’
En toen het koor weer, lijzig, saai: ‘Dit is de kop van den haan.’
Enzoovoort.
Eindelijk kwam er een wijziging in. Een meisje moest voor het bord komen om den linkerpoot
| |
| |
van het edele dier aan te wijzen. En toen een ander den rechterpoot. Dit gaf verschil van meening, want het kind wist niet met welk handje zij at.
En toen moest het vraagstuk worden opgelost hoeveel pooten (ik geloof dat Gesina er noode toe overging om pooten te zeggen) de haan dan wel had. Nadat die zaak tot volkomen tevredenheid van ieder aan het licht was gebracht, zou er worden overgegaan tot het leeren van het aandoenlijk versje:
‘Ziet gij hem op den mesthoop staan,
Maar juist op dat oogenblik gebeurde er iets ontzettends.
Daar klonk opeens een stem uit een overkropt gemoed:
‘o, Juffrouw, Piet smeert spuug aan zijn knoop!’
Gesina liet den fieren haan op den mesthoop achter, en stapte met een groot kant- en krullengefladder op den aangeklaagde af.
‘Wat doe jij daar, viesaard!’ en ze trok het beenige neusje op, zoover in haar vermogen was.
‘Hoort u dat, juffrouw,’ (dit was tegen mij) ‘die vuilaard’ - ze vond het niet geraden dezelfde hoogst onfatsoenlijke woorden van den aanklager te bezigen - ‘die vuilaard doet dat....’ - ze aarzelde even om voor zoo'n leelijke zaak een gepasten term te vinden, - ‘dat vocht uit zijn mond aan den knoop van zijn blouse.
‘Je moest je schamen jongen, - bah!’ - en met majesteit wierp ze het hoofd in den nek, zoo- | |
| |
dat het weinig gescheeld had, of ze had het krulpruikje er afgeschud.
De ‘viesaard’ werd veroordeeld om, met zijn schuldige handen op het hoofd gevouwen, doodstil te blijven zitten.
De andere scholieren zagen met onverholen minachting naar het zwarte schaap om.
Een klein grappig meisje, met een aardig poppengezichtje, stak het mollige wijsvingertje in de hoogte en vertelde met een heel blij snoetje, - dat ze ‘wat een mooie belletjes van spuug kon blazen.’
Ik moest er vreeselijk om lachen, maar Gesina vond dat maar half aardig van mij hoewel ze niets zei, ook niet tegen de kleine puk met haar mooie belletjes en haar koddige zelfbeschuldiging.
In Gesina's klas zijn tamelijk veel aardige kinderen.
Een kostelijk kereltje met dikke roode wangen, waarin als hij lacht massa's kleine kuiltjes komen. Hij heeft een heldere stem, die klinkt als een klok, en als hij een beurt heeft, is de vijfde klas, die in ons lokaal is gestald, genoodzaakt met lessen op te houden. In den regel zucht hij na zoo'n ‘beurt’ van inspanning, en gaat dan zoo prachtig zitten met de handen gevouwen, stijf en onbeweeglijk aan den rand van de tafel, den rug recht tegen de leuning en de schouders zoo ver mogelijk naar achteren, dat ik voor geen geld vijf minuten lang in zijn plaats wou zijn.
De meesten zien anders bleek, - zulke echte stadsgezichtjes, - en velen hebben kringen onder de oogen, maar bijna allen zijn gezond.
Geen verhaaltje valt bij hen meer in den smaak
| |
| |
dan een, waar van dikke boterhammen of pannekoeken of rijst met krenten in komt, - dan helderen zelfs de meest doode en saaie gezichtjes op en een glans van genoegen straalt hun uit de oogen. - Dan verkneukelen ze zich van plezier, ze klappen met de tong of roepen hè! met half dichte oogen van louter genot.
Ik heb er over gedacht of het den leerlust niet in hooge mate zou opwekken als ijverige kinderen ter belooning een hapje rijst met suiker en kaneel kregen of een dergelijke versnapering, in plaats van zich ‘voor goed’ te zien opgeschreven op het bord. Het les geven zou dan ook heel wat makkelijker worden.
Het zal, helaas, wel altijd een vrome wensch blijven!
Vanmiddag heb ik zelf les gegeven.
Ik had het land, maar het moest toch eenmaal gebeuren. Als ik wou, had Gesina gisteren gezegd, moest ik het laatste halfuur maar eens iets vertellen. Dat leek mij eerst nog zoo kwaad niet. Ik bereidde mij gisteravond voor, voor zoover het voorbereiding kan heeten, 's avonds in bed een verhaaltje te bedenken.
Klokslag half vier gaf Gesina de teugels van het bewind aan mij over en ik stapte naar voren met een glimlach op de lippen, maar met een ellendig verlegen en onbeholpen gevoel in het hart.
‘Als jullie nu eens allemaal keurig netjes gaat zitten,’ klonk het zoetsappig, ‘zal ik je eens een heel mooi verhaaltje vertellen.’
Dat was nog zoo'n slecht begin niet, oorspronkelijk en opwekkend. Maar het was me onmogelijk iets anders te zeggen.
| |
| |
Ik had het oude, overbekende verhaaltje uit mijn geheugen opgedolven van dat nieuwsgierige meisje, wier moeder op een mooien dag uitgaat, na haar te hebben laten beloven, geen voet in de voorkamer te zetten. Het meisje doet het dan natuurlijk toch, zij vindt een doosje, dat zij eerst met de grootste omzichtigheid en een schuldbewust gevoel nadert, dan in haar handen neemt, eindelijk opent, en waaruit zij ten slotte tot haar groote ontsteltenis een lief kanarievogeltje ziet vliegen, dat zonder verwijl door het geopende raam ontsnapt. De moeder komt terug met een kooitje voor den vogel, en Nieuwsgierig-Aagje wordt naar behooren gestraft.
Gisteravond leek het mij toe, of er nog wel wat van te maken was. De meeste verhaaltjes zijn saai, - maar sprookjes mogen niet verteld worden, en vertellingen met strekking genieten de voorkeur.
Maar vanmiddag, - ik bracht er niets van terecht.
Ik kon geen woord zeggen, zonder dat het mij hinderde, dat Gesina daar rechts van me op den stoel zat te luisteren. Wel had zij zich achter een groote absentielijst voor de leus verdekt opgesteld, maar ze kon toch elke van mijn bewegingen volgen. Dat waren er maar weinige, want ik stond zoo houterig, als mij eenigszins mogelijk was en vermeed elke geste.
Ik fixeerde in mijn linkschheid nu eens dit, dan weer dat kind, had een globaal idee van roezemoezigheid en wanorde, maar wist niet, waar of door wie die ontstonden.
Ik raffelde mijn verhaaltje af, zonder eenige stembuiging, zonder bijna van toon te veranderen.
| |
| |
Mijn onverschilligheid ging op de kinderen over, en lang voor het uit was (het geheel was in zeven minuten verteld) luisterden zij niet meer. Ik vond het zelf erg naar, en schrok er van toen ik den laatsten regel gezegd had.
Ik had een gevoel of het, als ik in mijn eentje was geweest, zonder Gesina, veel beter zou zijn gegaan. Dan zou ik wel hier of daar den moed hebben gevonden, ze flink aan te zien, dan zou ik wel woorden hebben gehad om te spreken, en niet koekoek-één-zang alles hebben afgeraffeld.
Helaas, het heeft niet mogen zijn. Toen het uit was, wist ik niets meer. Ik trok een scheef gezicht om mijn ingenomenheid met mijzelf en met den heelen loop van het geval aan den dag te leggen, en merkte met voldoening op, hoe 'n kleur ik had en hoe warm ik was.
Onhandig stapte ik naar Gesina toe, die nog altijd met meer slimheid en kieschheid dan ik van haar verwacht zou hebben, in de lijst zat te turen. Ze keek als verwonderd op.
‘Het is uit,’ was al wat ik zeggen kon, en beschaamd en bedremmeld stond ik voor haar.
Ze zei niets en hield zich of het heel gewoon was, dat ik met een verhaaltje, waarover ieder ander een half uur zou vertellen, in zeven minuten kant en klaar was.
‘Dan kunnen ze net nog eens mooi dat versje repeteeren,’ zei ze, en daar ging het:
‘Ziet gij hem op den mesthoop staan.’
Dadelijk werd het veel stiller, en alle kinderen za- | |
| |
gen haar oplettend aan. Ik had een mislukt gevoel over me, toen ik daar weer onttroond op den stoel zat, het leek mij, of ze nu beter les gaf dan ooit. Ik schaamde mij er voor, dat ik juist tegenover haar zoo'n gek figuur gemaakt had.
Zelfs toen ik al lang thuis was en zat te eten, had ik nog het land.
‘Smaakt het je niet?’ vroeg Nan met bijzondere belangstelling, want ze had zelf gekookt.
‘De kindertjes zijn zeker stout geweest!’ lachte Pa; maar ik lichtte hen niet in.
|
|