| |
| |
| |
XXV. Hoe het met Pol afliep.
Het is half vier, en een vreeselijke drukte van wagens en karren en wachtende menschen op den Kloveniersburgwal.
Nan en Minnie loopen met mevrouw Nijvelt heen en weer, rusteloos, nu eens druk pratend, dan zonder iets te zeggen.
Ik loop er naast, gejaagd en onrustig. Ik heb zoo'n ellendig gevoel. Ik kán niet anders denken, dan dat alles mis is, al wil ik mij er ook tegen verzetten.
Hier en daar staan vaders en moeders en wachten als wij op de examinandi, om den uitslag te hooren.
‘Ik ga eens kijken,’ zeg ik en loop de breede trappen op.
Het is er dompig en somber en akelig doodstil.
Ik kijk op mijn horloge en wacht. Het moet gauw gedaan zijn.
Daar gaat de deur open. Een jong, blond meisje, met krullend haar, en een alleraardigst kopje, maar rood van opgewondenheid, komt buiten.
‘Is het afgeloopen?’ vraag ik.
| |
| |
Tot eenig antwoord knikt ze even met het hoofd en keert zich dan om.
Weer wordt de deur geopend, en er komen meer dames in de gang.
Sommigen oud, diep in de twintig, anderen jong, kinderen bijna. Ze zien bleek en rood, en zijn allen met zichzelven bezig, zenuwachtig rondloopend, of in doffe verslagenheid stilstaand, zonder zich te verroeren. Een meisje, het kleine blondje, barst opeens in snikken uit. Ze bijt zich op de lip, om tot bedaren te komen, maar het helpt niet.
Zij is niet veel grooter dan ik, maar ze lijkt nog kleiner, nu ze daar zoo staat, met het hoofd in haar mantel gedoken, die aan den kapstok hangt.
Ik verman me, vraag aan een kellner een glas water en geef het haar schroomvallig.
Ze kijkt me aan met haar mooie blauwe, bedroefde oogen, en haar warm gezichtje probeert mij toe te lachen, terwijl ze gretig het glas ledigt.
‘Dank u,’ zegt ze, en gaat dan weg, de trap af. Zeker wil ze liever alleen zijn.
Ik begrijp niet, waar Pol blijft.
‘Weet u ook iets van juffrouw Nijvelt?’ vraag ik aan een net, groot meisje, dat, tamelijk zeker van haar zaak, ook wacht.
Zij ziet er uit als een savante, met een knap regelmatig gezicht, heldere grijze oogen, een hoog voorhoofd, en een klein beslist kuiltje in haar kin.
‘Die juffrouw met dat krullende haar?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Die is nog bezig. Zij is de eenige, die nog ondervraagd wordt.’
‘Weet u ook wat ze heeft?’
‘Aardrijkskunde.’
Ik zou graag nog meer vragen, maar de koele grijze oogen, schijnen het nu voldoende te vinden, en wenden zich, zonder veel nota van mijn ‘dank u’ te nemen, onverschillig af.
Die arme Pol het allerlaatste, zij treft het ook niet.
Ik hoop dat het gauw mag zijn afgeloopen, en tegelijk ben ik er bang voor. Ik heb, na alles, zoo erg weinig hoop.
Gisteravond ben ik bij Pol geweest. Ze was erg opgewonden, maar niet meer zoo moedeloos als vlak na het schriftelijk examen. Ik had allengs alle zorg terzij gezet. Nu ik er gekomen was, die zooveel minder wist dan zij, moest Pol immers wel klaar komen!
En dat opstel, ze mocht zeggen wat ze wou, ik was er van overtuigd, dat het goed was, en dat alle examinandi met elkaar, blij zijn, en van geluk mochten spreken, als zij er zoo een konden leveren. Dat ze taalfouten had, was natuurlijk erg jammer. Maar wie zou die niet gemaakt hebben? En dat aardrijkskunde-opstel, misschien was het wel beter dan ze meende.
Zoo dacht en sprak ik gisteravond, en Pol ging er successievelijk toe over om ook zoo te denken, en er kwam weer een sprankje van hoop in haar hart.
Mevrouw Nijvelt was voor haar doen heel opge- | |
| |
wekt, en had erg sterke koffie gezet, omdat Pol daar zooveel van hield.
We hadden ze gedronken, tamelijk blijmoedig, en ik was om half elf naar huis gegaan, na Pol in een hartelijken handdruk alle mogelijke goeds te hebben toegewenscht.
Ik had niet gemakkelijk in slaap kunnen komen, gisternacht, en moest vanmorgen wel terdege geroepen worden, om op tijd bij Pol te zijn.
Pol was nog niet klaar.
Of ik boven wou komen, vroeg Mietje.
Ik kwam boven. Daar was alles in rep en roer.
Mevrouw Nijvelt liep in een inderhaast aangeschoten peignoir troosteloos heen en weer.
‘Dag, Bep! ben jij daar! - Neen, Pol is nog niet klaar. Ze heeft den heelen nacht geen oog dicht gedaan. Den heelen nacht niet! Toe Mietje, alsjeblieft, ga nu toch heen, hier heb je een dubbeltje. Je moet een stuiver barnsteen vragen. Barnsteen, hoor! Maar loop je gauw?
‘Ben je al weg?’ klonk het na een oogenblik.
En Mietje ongeduldig en korzelig: ‘Neen, ik ga zóó.’
‘Weet je ook, waar die nieuwe flesch eau-de-cologne is neergezet?’
‘Opzij van den schoorsteen, en de juffrouw der handschoenen liggen bij het werkdoosje.’
Klap, daar ging de deur dicht. Mietje was weg.
‘'t Is toch wat!’ zuchtte mevrouw Nijvelt.
Ik had haar over Pol nooit zoo bezorgd gezien.
‘Het komt van de koffie natuurlijk. Zulke sterke koffie, daar kun je niet van slapen. 't Is schrikke- | |
| |
lijk dom van mij maar ik heb er niet aan gedacht.
‘Verbeeld je, Bep! vannacht wordt ik wakker, - wacht, hier liggen haar boterhammetjes ingepakt, wil je ze bij je steken? - en daar hoor ik wat. Ik ben nog al bang, je begrijpt, drie vrouwen in een huis, je kunt je niet verdedigen. Maar ik sta toch op en ga naar het kamertje. Het licht is op. Ik doe de deur open en daar zit Pol me met haar nachtpon aan en de sprei over de beenen, doodsbleek en ijskoud over haar atlas gebogen. Ik pakte haar bij de hand, ze was als verkleumd.
‘En ik kon haar niet naar bed krijgen. Neen, Bep, je zult het niet gelooven, maar ze wou niet. “'t Is me best een nacht waard, als ik er doorkom,” zei ze, en ze kon haast niet spreken, zoo koud was ze. Ik had toch zoo met haar te doen.’
Daar kwam Pol binnen. Doodsbleek was ze, en donkere kringen had ze onder de oogen. Ze zag bijzonder ernstig.
Ik gaf haar de hand, zonder iets te zeggen. Pol trok haar mantel aan en zette haar hoed op. ‘Nu, dag, Moe!’
‘Dag Polly, houd je goed hoor, houd je maar goed. Wil je een beetje eau-de-cologne? Toe, neem maar wat, dat frischt nog eens op. Wacht je niet op Mietje? Zij is barnsteen halen.’
‘Neen Moe, ik heb werkelijk geen tijd.’
‘Tot vanmiddag, maak je maar niet ongerust, hoor! Als je er niet komt is het niets!’
Maar Pol was de trap al af en liep Mietje met de barnsteen tegen het lijf. ‘Heerebewaarme!’ riep die ontsteld, en sjokte de trap op.
| |
| |
‘Heb je niets geslapen?’ vroeg ik onderweg. Ik was er heelemaal stil van geworden. Den heelen nacht waken, dat was nu juist de manier om jezelf voor den ganschen dag te bederven. Ik verweet mezelf dat ik er niet aan gedacht had, dat koffie iemand wakker houdt.
‘Neen, ik kon niet slapen. Ik werd er zoo naar van. o, Bep, je weet niet wat het is, lang wakker te liggen. En ik moest natuurlijk aan het examen denken. Toen ben ik maar opgestaan, en wat aardrijkskunde gaan doen. Maar ik werd er wel moe van en mijn oogen gingen pijn doen.
‘Ik heb ze telkens met frisch koud water gebet. maar het hielp niet, eindelijk moest ik toch gaan slapen. Het was, geloof ik, zes uur en al licht, toen ik weer ging liggen.’
‘Je bent toch een dom kindje, om maar niet liever stil in bed te blijven,’ zei ik.
‘o, Je weet niet, hoe ellendig ik me voelde. Maar, zou je denken, dat het nu heelemaal mis ging? Nu zal ik wel totaal bedorven zijn, hè?’ vroeg ze opeens in een opwelling van zenuwachtigheid en overspanning.
‘Neen, natuurlijk niet!’ troostte ik. ‘Hier Pol, ik heb de barnsteen van Mietje aangepakt, neem het toch maar in, hè, wil je?’
Ik weet, dat ze tegen innemen is, dat ze het nooit wil doen. Maar ze beloofde het dadelijk, en zoodra wij in het portaal van het groote onzalige gebouw kwamen, dronk ze het gedwee op.
Ze kleedde zich uit en hing hoed en mantel op.
| |
| |
Ze vroeg zelfs om een kammetje en maakte het haar in orde.
Maar ze zag er zoo moe en bleek uit.
‘Houd je maar goed Pol!’ zei ik, toen het tijd was om naar binnen te gaan. ‘Heb je geen slaap?’
‘Neen, ik heb hoofdpijn,’ zei Pol. Daar zag ze ook echt naar uit.
‘Nu dag Bep, ik hoop, dat je vreugde aan me beleeft. Schaam je anders maar niet te veel over me.’ Zoo is ze vanmorgen heengegaan.
En om twaalf uur, och het verwonderde mij niet eens meer, dat het haar weer was tegengevallen.
Ze had geknoeid, schrikkelijk geknoeid met rekenen. Juist met rekenen, waar ze zoo goed in was! ‘Ik ben weg!’ had ze gezegd, en toen nog bijna toonloos, een en ander verteld. Maar ze herinnerde zich niet veel meer, ‘ik weet het niet, ik weet er niets meer van,’ had ze een paar maal gezegd, op zoo'n droevig wanhopigen toon, dat het mij door de ziel ging.
Moe had port voor haar meegegeven in een veldflesch, en in het duister van de melkinrichting heb ik haar gedwongen het op te drinken. ‘Het zal haar goeddoen,’ had Moe gezegd. En het heeft haar ook goed gedaan, ze was tenminste wat opgewekter, dan toen ze heenging.
Maar nu bleef ze zoolang weg. Ik zuchtte diep en keek op mijn horloge, - pas tien minuten over half vier.
Ik had gedacht dat het al veel later was. Ik was warm geworden. Het was er ook benauwd.
En dat lange wachten was pijnlijk.
| |
| |
Het was een akelig gezicht, die wachtende meisjes, angstig en gejaagd bijeen te zien staan, allen druk sprekend door elkaar, met een half oor luisterend naar wat een ander zei.
Daar ging de deur open. En Pol stond in de deurpost, wit, marmerwit met een paar geagiteerde roode plekken onder de oogen. En die oogen stonden zoo groot, wonderlijk groot en donker en gloeiend. Ze zocht overal naar mij en zag me niet, zelfs toen ik vlak bij haar stond.
‘Polly!’
‘Het is mis, Bep!’
‘Och!!’
‘Het kan niet anders. Ga je gauw mee?’
Ik was sprakeloos. ‘Maar Polly, het kan niet. Je moet toch wachten tot je wordt opgeroepen!’
Pol gaf geen antwoord. Ze liep heen en weer, gejaagd als een wild dier in zijn hok, van het eene eind naar het andere.
‘Weet u het al?’ vroeg een van de meisjes, terwijl ze zich aan haar vastklampte. ‘Wat duurt het lang, hè?’
Maar Pol hoorde het niet. Ze liep door.
Weer ging de deur open. Een van de examinators:
‘Willen de dames Nieuwpoort en Nijvelt binnenkomen? Nieuwpoort en Nijvelt.’
‘Daar heb je het,’ zei Pol, heesch en kort.
Ik begreep er niets van. Ik zag dat die juffrouw met het kuiltje in de kin juffrouw Nieuwpoort was.
Zou ze er door zijn? Twee van de acht, dat was wel weinig. Ik dorst niet denken.
| |
| |
Ik zag ternauwernood wat om mij heen gebeurde. Van de angst en de klachten der anderen nam ik totaal geen notitie.
Ik had evengoed een beeld kunnen zijn.
Daar kwam juffrouw Nieuwpoort, met een bedaarden, gepasten glimlach om de lippen en de akte in de hand, en daar kwam een meisje, dol, uitgelaten van blijdschap, en ze lachte, ze schaterde, en ze sprong, uitzinnig van vreugde, mij om den hals, en met mij in het rond. En hoog boven haar hoofd zwaaide ze het diploma, zegevierend en jubelend van blijdschap.
‘Bep, Bep! wat heerlijk,’ riep ze, en ze trapte in haar dolheid het veterband van haar rok, en trok het er woest totaal van af met een krachtigen ruk.
Dat meisje was Pol, mijn oude Pol.
En voort ging het de trappen af, de straat op. Blootshoofds met de akte in de hand.
En mevrouw Nijvelt en Nanny en Minnie, wat waren ze blij! Ze hadden zoolang gewacht! Pol vloog ze een voor een om den hals, zoo maar op straat te midden van al het gerij en geros tusschen de karren door. En haar oogen straalden over-, overgelukkig.
Ja overgelukkig, dat waren we allemaal!
| |
[pagina t.o. 274]
[p. t.o. 274] | |
|
|