| |
| |
| |
XXI. Pols verdriet.
Het is allerellendigst weer, midden in December.
Na dagen van sneeuw is de dooi ingevallen, en nu is het een modderboel op straat van belang. Het hagelt en regent door elkaar.
Nan en ik zitten boven, bij een petroleumkacheltje. We zijn er dicht bij gekropen en Nanny heeft nog een doekje om, want zij is door en door verkouden en zit met een rood neusje, en een stukje drop uit den blikken trommel in den mond, mij een geschiedenisles te overhooren.
Wij hebben alweer een driemaandelijksche repetitie.
Daar komt Neeltje binnen, met een lichte huivering van de koude gang, en geeft me een klein briefje.
‘Zeker om een of ander vergeten boek,’ denk ik. ‘Wordt er gewacht?’
‘Neen, juffrouw.’
‘Doe je de deur goed dicht?’ vraag ik, ook bibberend van de kou, die Neeltje heeft meegebracht, en zonder erg maak ik het prullerig briefje open.
‘Lieve Bep,
Pa is overleden. Moe kreeg juist een brief.
| |
| |
Eén, twee, drie, in Gods naam! Zoo is hij begraven.
Je Polly.’
Zonder een woord te zeggen, gaf ik het aan Nan.
Nanny las het, keek me met groote, verschrikte oogen aan en begon te snikken.
‘o, Bep het is vreeselijk. Zou ze - Wat beteekent dat? Eén, twee, drie, - o Ik begrijp er niets van!’
Werktuiglijk kleedden wij ons om naar Pol te gaan; - beneden vertelden wij het. Ik liet het briefje lezen.
‘Begrijpt u het?’ - vroeg ik. Maar ik had geen tijd om te luisteren.
‘Die arme Pol!’ zei Moe, terwijl ze Nanny goed instopte, - ‘je moet wat brom-kali bij den apotheker halen, laat haar dat innemen, voor ze naar bed gaat. Voor een stuiver, - meer mag niet.’
‘Ga je mee, Nan?’ vroeg ik.
En we gingen. De hagel sloeg ons in het gezicht, maar ik gaf er niet om. Ik hoorde Nanny hoesten en klappertanden.
‘Trek je handschoenen aan, je wordt ijskoud,’ ried ik haar.
Ze deed het en zwijgend stapten we verder.
‘Ze hield zooveel van hem,’ zei Nanny.
Ik had een gevoel of ik, als ik sprak, in snikken zou uitbarsten, ik knikte maar: ‘ja.’
‘Wat was ze altijd blij, als hij thuis was, hè, - en bij zijn heengaan zoo vreemd en stil. Weet je nog,
| |
| |
hoe zij een heelen nacht aan dat journaal gewerkt heeft? En anders handwerkt ze nooit.’
We waren onder een lantaren en ik zag, dat Nan de tranen over de bleeke wangen rolden, langs het roode, verkouden neusje.
Wij waren er. We hadden hard geloopen met groote stappen door dik en dun; maar nu was het me of ik er liever nog niet zijn zou. Ik was er bang voor om aan te schellen.
Toch deed ik het. Het klonk mij zoo hard in de ooren, dat ik er van schrok.
Mietje deed open en wij gingen naar boven.
Een geur van eau-de-cologne en spiritus kwam ons tegemoet. Binnen op de canapé lag mevrouw Nijvelt, het haar in een vlecht op den rug, in haar witte nachtjapon met behuilde oogen. Een verfrommelde brief lag op haar schoot.
Pol zat bij de tafel met het portret van haar vader vóór zich, bleek en zwijgend.
Toen wij binnenkwamen stond zij eenvoudig op en kwam ons tegemoet. Ik gaf haar een zoen en zij liet mij begaan. Ik drukte haar de hand, die koud was als steen; maar het scheen mij toe, dat zij er niet op lette.
‘Het is vreeselijk,’ zei Nanny, die met moeite haar tranen kon bedwingen.
Pol knikte en zuchtte diep. Het was een droeve, lange zucht, die uit het hart kwam; maar zij huilde niet.
Mevrouw Nijvelt was, toen wij haar condoleerden, in snikken uitgebarsten. Ze leek zoo klein en teer in haar ruime nachtjapon, net een kind, en zij zag er zoo recht bedroefd uit.
| |
| |
Hortend en stootend vertelde zij allerlei bijzonderheden. Mijnheer Nijvelt was gestorven vier dagen voor de aankomst te Batavia, in den Indischen Oceaan.
‘Is hij op zee begraven?’ vroeg Nan.
‘Ja,’ en Mevrouw begon weer te snikken. Nan schrok ervan. Ze stond op, om Mevrouw een glas water in te schenken, en bette toen haar voorhoofd met eau-de-cologne en pakte troostend het kleine witte handje beet.
Na een poosje hield ze op met huilen en zei toen met matte stem, dat ze van den tweeden officier een heel hartelijken, deelnemenden brief had gekregen, waarin hij haar de heele begrafenis beschreef. En dat troostte haar nu nog een beetje. Ze gaf ons den brief om het ook te lezen, en wees ons waar het stond.
Toen ging ze weer liggen met het gezicht naar den muur.
Alles was doodstil, terwijl wij lazen. Ik had een allerpijnlijkst gevoel over me. Nu en dan hoorden we Pol zuchten, en begon Mevrouw weer zachtjes te huilen, als een klein kindje, dat maar half bewust, na blijft snikken.
Het was werkelijk een hartelijke brief, waaraan men duidelijk zien kon, hoezeer het den schrijver zelf had aangegrepen. Hij was erg uitvoerig en met veel doorhalingen, en kwam ongeveer hierop neer:
Toen mijnheer Nijvelt, of zooals hij zei: ‘onze goede, oude Bob,’ gestorven was, werd de vlag halfstok geheschen.
| |
| |
Er werd een gewone kist gemaakt, zwart geschilderd en van binnen met een nieuw beddelaken bekleed. In die kist waren van onderen en in de zijden groote gaten gemaakt, zoodat het water er vrij in kon doordringen. Om haar zeker te doen zinken werd zij bezwaard met roosterijzers, in zeildoek gewikkeld. Die zouden haar, als zij toevallig brak of een slag met de schroef kreeg, toch doen zakken.
Toen werd de kist op het achterluik gezet met een Hollandsche vlag erover en een man op wacht.
De kapitein had de begrafenis op tien uur 's morgens vastgesteld. Officieren, machinisten en equipage kwamen toen in groot uniform aan dek. Officieren en machinisten in witte broek, lange uniformjas en witte handschoenen. De onderofficieren der equipage en de kwartiermeester in witte broek en blauw buis, de matrozen in witte linnen pakken.
De bootsman ging vooruit, toen volgde het lijk gedragen door twee dek-officieren, vier kwartiermeesters en twee matrozen, en verder de officieren en machinisten, die niet op wacht waren. Alle passagiers waren meegegaan.
Zoodra de stoet zich in beweging zette, plaatste de kapitein zich met ontbloot hoofd aan stuurboord bij de verschansing, dwars van het achterluik, met het gezicht naar het lijk en gaf een teeken aan den officier van de wacht op de commandobrug. Die liet toen de groote scheepsklok met korte afgebroken slagen luiden en de machine langzaam werken, om het schip stil te laten liggen, als de drie rondgangen met het lijk gedaan waren. Toen werd de
| |
| |
plank waarop de kist geplaatst was neergezet, op de reeling (een zwaar stuk hout, dat om het heele schip heen, op de verschansing ligt), het voeteneind van de kist naar buiten.
De gezagvoerder, officieren, machinisten en passagiers aan stuurboord, en de equipage aan bakboord plaatsten zich toen met ontbloot hoofd om het lijk heen.
Toen herdacht de kaptein met een kort, maar zeer hartelijk woord den overledene. Hij was erg aangedaan geweest, want hij had bijzonder veel van ‘zijn ouden, trouwen Bob’ gehouden. De stoere, ruwe bootsman had gesnikt als een kind.
Toen de kapitein zweeg, was er een oogenblik van plechtige stilte aangebroken. De commandeerende officier liet op een teeken, het schip een paar streken draaien, opdat de kist niet in aanraking met de schroef zou komen.
‘Een, twee, drie, in Gods naam!’ klonk het plechtig. De bootsman haalde de vlag van de kist, en door de dragers opgelicht, gleed zij van de plank af in zee.
Nanny vouwde den brief dicht en zuchtte. Pol keek op met een vreemden blik.
‘Ja,’ zei ze met een droge stem, ‘en dan houdt het luiden weer op, de vlag wordt in top geheschen en waait vroolijker dan ooit. Ze brengen het schip weer op zijn gewonen koers en in volle vaart, - en het volk krijgt een oorlam!’
‘Foei Polly,’ zei Mevrouw treurig, en vertelde ons toen veel van haar overleden echtgenoot.
Pol bleef doodstil zitten.
| |
| |
Zij scheen te luisteren, maar dat was niet zoo, want toen Nanny haar wat vroeg, keek ze verwezen op met een verschrikt: ‘Hè?’
‘Is het telegram al weg?’ vroeg Mevrouw opeens.
‘Ja, Moe, naar oom Gerrit en naar Den Haag.’
‘Zou hij vanavond nog komen?’
‘Oom Gerrit? - Neen, dat is onmogelijk. - Van Arnhem naar hier, - dat is drie uur, en hij kan het telegram niet voor negen uur gekregen hebben.’
‘Is dat een broer van je Pa?’
‘Ja, - hij heeft daar een café.’
‘Een groot hotel,’ verbeterde mevrouw Nijvelt, maar Pol hoorde het niet.
‘Het is een heel aardige man, voor zoover ik mij hem herinneren kan. Ik ben er eens als kind geweest. Maar we gingen niet veel met hem om, - om tante.’
Het kostte Pol blijkbaar moeite zoolang achter elkaar te spreken en er haar gedachten bij te houden. Een paar maal had ze al met de hand door het haar gestreken als om zich te bezinnen. Nu gaapte zij en rilde, alsof ze de koorts had.
‘Je moet vroeg naar bed gaan,’ zei ik.
‘Ja,’ gaf Pol verstrooid ten antwoord, maar bleef doodstil zitten.
‘De kachel is uitgegaan,’ zei Nanny, ‘hebt u het niet koud, mevrouw?’
‘o, Zoo koud, - och, Pol, - geef mij de reisdeken eens, als je wilt.’
Daar werd gescheld. Een telegram van oom
| |
| |
Gerrit. Hij zou morgenochtend om negen uur in Amsterdam komen.
‘Leg het maar neer,’ zei mevrouw Nijvelt kwijnend.
‘Wil ik Mietje vragen of zij de kachel aanmaakt, of....’
‘Neen, doe dat maar niet. Dank je, - ik ga naar bed. Of blijf jij nog op, Pol?’
‘o, Neen,’ en Pol rilde nog harder.
‘Kom, Pol, ga naar bed,’ zei ik, en pakte haar hand, die als ijs was.
Gehoorzaam als een kind stond Pol op, en ging naar de canapé, boog zich over haar moeder en gaf haar een kus op het voorhoofd.
‘Kind, wat ben je koud!’ riep Mevrouw verschrikt. ‘Ga maar gauw naar bed, - ik wacht op een warme kruik.’ En zich bedenkend: ‘Wil je er ook een hebben, vraag het dan maar aan Mietje.’
‘Neen, dank u, - ik ben heel gewoon, - volstrekt niet koud.’
Nan en ik waren opgestaan. Pol zei ons goedennacht en ging weg. Mevrouw Nijvelt hield Nan aan de praat.
‘Moe heeft gezegd,’ zei Nan, ‘dat, als zij of Pa u met iets van dienst konden zijn -’
Ik ging naar Pols kamertje. Het was er donker en koud. Het raam stond half open, de regen kletterde op de vensterbank en tegen de ruiten en woei naar binnen.
Polly lag geknield voor het bed, met het hoofd in de handen. Ik ging haar op de teenen voorbij om het raam dicht te doen, want het tochtte vree- | |
| |
selijk. Zij keerde zich opeens ruw om. ‘o, Neen, laat het open, ik stik, ik stik!’ en ze vloog naar het raam en schoof het met een smak in de hoogte. De regen woei naar binnen met felle vlagen; groote hagelsteenen kletterden op den grond.
Ik schrok van haar woestheid en stond linksch en onhandig, niet wetend wat te beginnen, achter haar.
Een oogenblik bleef ze zoo staan voor het raam, het voorhoofd tegen de ruit gedrukt, - toen bukte zij zich en stak het hoofd naar buiten, en liet het bleeke, strakke gelaat nat regenen; - het korte haar fladderde in den wind.
‘Polly,’ begon ik zacht en vriendelijk. Zij schrikte op, schoof het raam toe, en keerde zich om. Ik zag een bleek, ongelukkig snoetje en donkere oogen, waarin groote tranen glinsterden.
‘o, Beppie, ik ben zoo ongelukkig!’ Zij liet zich op den grond neervallen, pakte mij beet en snikte of het hart haar zou breken.
Ik ging zitten op den rand van het bed en zij legde het hoofd in mijn schoot en snikte maar door, woest en hartstochtelijk. Opeens keek zij mij aan en greep mij bij den arm. ‘Is het niet vreeselijk?’ vroeg ze, en het klonk zoo droevig, zoo bitter treurig, dat ik mijn oogen vochtig voelde worden en zelf ook begon te huilen. Ik boog mij over haar heen, tot ik haar koude, betraande wangen tegen de mijne voelde. Langzamerhand begon zij toch kalmer te worden.
‘Toe Pol, kleed je uit, hè? Dan zal ik je warm toedekken.’
| |
| |
‘Je huivert zelf,’ zei ze, ‘houdt je voor mij niet op, Bep!’ Toen begon zij zich te ontkleeden en ik maakte de brom-kali gereed.
In een oogenblik was ze klaar en zat ze overeind in bed.
‘Drink het gauw leeg, want het is erg zout.’
‘Waar is dat voor?’ vroeg ze.
‘Om te slapen.’
‘Och, dat zal ik toch wel niet, - maar ik dank je wel hoor, Bep. Je zorgt trouw voor me!’ - Ze lachte mij even toe.
‘Moe heeft het me gezegd,’ zei ik, - ‘die had zoo'n medelijden met je.’
Pol zuchtte, nam het glas en dronk het in één teug leeg.
Toen ging ze liggen en liet zich als een klein kind toedekken. Zij klappertandde nog na, van het koude water. Ik nam de zware, gehaakte sprei en legde die op haar voeten. ‘Is het zoo goed?’
‘Ja, dank je wel, hoor!’
Nu kwam Nan nog even om haar goedennacht te kussen. Ik gaf haar ook een zoen, en we gingen naar huis.
Maar laat in den nacht lag ik wakker, en nog lang moest ik denken aan dat arme, bleeke gezichtje, dat daar in het eenzame kamertje, koud en nat van tranen op het kussen lag.
|
|