| |
| |
| |
XX. Een avond bij Pol.
Maandag, even na het eten, kreeg ik weer een epistel, uit denzelfden hoek waaiende. Het luidde:
‘Beste jongen!
Moe is vandaag den heelen dag uit. Ik eet alleen met Mietje. En vanavond ben ik ook alleen, Moe komt zich enkel even kleeden om naar het Concertgebouw te gaan. Ik ben hier dus moederzalig alleen, met Mietje natuurlijk, maar die is niet te genieten. Zoo dikkig, zoo papperig, net een lauwe vleeschpastei, waarbij je een goed glas wijn dient te drinken, om haar naar binnen te krijgen.
‘Mietje,’ zei ik straks, ‘toe, als de maan, daar loopt een vrouw met sinaasappels, haal eens een stuk of twaalf.’ (Ik zal je straks wel zeggen, waarvoor.)
En terwijl ik het zeg, geef ik haar een gemoedelijken opstopper in den rug, geheel van geen beduiden natuurlijk, zoo maar voor de aardigheid. Daar staat ze me nu zoo lang om te kermen en te lamenteeren, dat de vrouw weg is, en ik drie straten ver moet loopen om haar in te halen. (Je ziet dat ik me door die treuzelachtigheid leelijk
| |
| |
geblameerd heb. Zelf sinaasappels koopen, en nog wel aan een kar, dat moest Minnie weten!)
Toen ik terugkwam, naar adem hijgend, maar alweer in het beste humeur door den heerlijken koop, zei ik: ‘Wel, Mietje, een beetje bekomen? Toe geef eens gauw een mesje, dan nemen wij er vast een.’ En daar maakte zij me warempel met haar dikke vleezige kin een beweging, die ik bijna gramstorig zou noemen, als ze daarvoor niet te flauw was geweest. Ik voelde veel lust om den slang van de waterleiding eens op haar te richten. Ik word zoo kriegel over die lamlendigheid. Dat is het naarste wat er is! Ik zou het haar eerder vergeven, dat zij, nu het hek van den dam is, eenige keeren over het hoofd gebuiteld had in de keuken of binnen, of voor. Desnoods mocht ze daarbij een paar vazen breken, of al die prullige nesten van het boekentafetje, dien snoezigen Rococo-jonker met zijn wit satijnen vest, of dat laaghartige dametje met al haar kantjes en strikjes! Maar die ee-eeuwige, ongelukza-alige bedaa-aardheid, dat onverstoo-oorbaar eendere gezicht, en die onmee-eetelijke vleeschkin zijn onverdraaglijk!
Ik ben er zeker van, dat ik haar geen pijn gedaan heb; wat moet zoo'n ongelukkig schaap zich dan zoo aanstellen?
Maar, weet je Bep, wat ik nu nog het naarst van alles vind? Dat is, dat zij nog zooveel goeds heeft. Begrijp je, wat ik meen? Je kunt iemand nooit eens recht van harte uitschelden, zonder dat je er zelf later spijt van hebt. Vanmiddag nu. In mijn geest had ik alle denkbare en ondenkbare lievelings- | |
| |
naampjes over haar uitgestort en haar zeker wel honderd zedelijke opstoppers toegediend. Zonder veel te zeggen, want ik had het land, legde ik een paar appels voor haar neer.
Een oogenblik later kom ik binnen en daar is Mietje bezig ze in een grauw zakje te doen.
‘Spaar je ze op?’ vroeg ik lachend, zonder nadenken, zoo maar, om iets te zeggen.
‘Och neen, juffrouw,’ zei ze met een hoogen kleur, ‘maar ik bewaar ze voor de kinderen boven, bij ons dan, meen ik, in de Noorderstraat.’
En toen verder een verhaal van een man zonder werk en kinderen, die natuurlijk nooit eens een pleziertje hadden, enz.
Nu je begrijpt, dat ik haar toen den heelen rommel sinaasappels heb meegegeven. Natuurlijk heb ik voor ons ook weer nieuwe laten halen, want ik ben goed bij kas. Maar vindt je het van Mietje niet alleraardigst?
Heb je al begrepen, welke bedoeling dit briefje heeft? Om jullie allemaal bij mij ‘in te laden’. Het speet Moe erg, dat ze mij alleen moest laten. Zij heeft mij ‘een bom geld’ gegeven. Ik moest jullie voor vanavond maar bij me vragen, zei ze, en je maar eens flink trakteeren. Je wilt toch zeker wel, hè?
Ik zal maar geen apart briefje voor Nan schrijven. Jij wilt wel zoo minzaam zijn om haar uit mijn naam te inviteeren.
Jullie komt toch zeker?
Ik verwacht jelui zoo vroeg mogelijk. Por Nan wat aan als je wilt. Tot vanavond dus.
Je Pol.
| |
| |
P.S. Zeg, Bep, wat zijn we dwaze kinderen geweest, hè?
Het spijt me toch van die Radicale Eend, je weet wel. Ik wou, dat dezelve nooit in mijn ongelukkig brein het levenslicht had aanschouwd.
Ik zal er maar niets meer over schrijven, vindt je het goed?
Een handdruk van
Je Vrindje.
2e P.S. Reken maar niet te veel op de heerlijke traktatie, want dat geld voor Moe is toch niet zoo veel. Je begrijpt wel, met die kinderen, hè? Nu adieu.
Nog één woordje, Bep: ik ben heel blij, dat alles weer goed is.
Een zoen van
Je Pleuntje.’
Ik moest een geschiedenisles leeren, een Duitsche thema maken en zes algebra-sommen voor Dinsdag. De sommen waren in klad al af, die had ik maar voor 't overschrijven. De Duitsche thema was in twintig minuten kant en klaar en met die van Nan vergeleken, die altijd zonder onnauwkeurigheden schrijft. En de geschiedenisles, nu, die zou morgen tusschen twaalven en tweeën wel terecht komen.
Om zeven uur waren we bij Pol en vonden alles in rep en roer.
Mevrouw Nijvelt, anders kwijnend, en weinig
| |
| |
beweegelijk als een poes in het zonnetje, vloog en hipte nu heen en weer.
‘Dag Nan, dag Bep! Ik schrok ervan toen ik de schel hoorde. Och, Pol, haal mijn schildpadden haarnaald eens, die met dat kroontje, zal ik maar zeggen. Zie je, ik dacht (maar Polly, in de naaidoos kan zij toch niet wezen, kijk eens in de la van mijn waschtafel), ik dacht, dat het rijtuig er al was.
‘Hoe laat is het? Zeven uur? Kwart over zevenen komt het voor. Ik mag me wel reppen.’
Mevrouw Nijvelt had een zwarte japon aan, met veel zwarte zijden kant gegarneerd; broche, oorknopjes, armband en collier van bleek bloedkoraal, een cadeau, dat haar man haar van Napels had meegebracht. Zij zag er heel aardig uit, met opgewonden kleurtjes van 't haasten. Gewoonlijk was zij bleek en lag den heelen dag lusteloos op de canapé.
‘Breek je wat, Pol?’
‘Het dekseltje van het zeepbakje viel, maar het is gelukkig niet stuk.’
‘Heb je nu die haarnaald? Is ze niet op het kussen?’
En Pols stem, moe en vervelend: ‘Neen, Moe, ik zie haar niet, in de la niet en op de waschtafel niet en op het kussen ook niet.’
‘Ik weet het al, in het bijouteriekistje, breng je dat even mee? Het staat op het tafeltje, en o, ja, geef meteen mijn handschoenendoos uit de kast, maar gooi niets omver.’
Ik kon Pol binnen hooren zuchten. Mevrouw Nijvelt hipte maar heen en weer.
| |
| |
‘Nog vijf minuten. Mijn hoofd loopt om. Och, Nan, doe mij een plezier en schenk jij eens thee in.’
De haarnaald was er eindelijk en de handschoenendoos ook.
‘Mietje! - Mietje! - Toe, Pol, roep Mietje even, maar klep alsjeblieft niet met de deuren en hol niet zoo in de gang. Ik ben op!
‘Waar blijft ze nu, hè? Uren moet ik op haar wachten. o, Eindelijk!
‘Geef de hoedendoos eens aan, die kleine, platte, en mijn toiletspiegel uit het kamertje.
‘Het spijt me, dat Pol niet van muziek houdt, anders had ze óók mee kunnen gaan. Willen jullie wat eau-de-cologne? Pol, waar heb je de sleutels, ik moet even een zakdoekje krijgen. Ga je alsjeblieft niet op mijn avonddoek zitten!’
Daar werd gescheld, ‘o, Zie je, daar heb je het rijtuig al. Wat moest ik ook krijgen?’
‘Een zakdoek?’ vroeg Nanny.
‘o, Ja, als ik ook niet alles zelf moet doen, Pol gooit den heelen boel overhoop.
‘Toe, Mietje, geef even den spiegel, je ziet dat ik mijn hoed opzet. Het toiletspiegeltje natuurlijk. Zoo, dank je.
‘Nu, dag Nan, dag Bep, dag Polly. Amuseert je vanavond!
‘Nog een drupje Jockey-Club. Dankje.’
Eindelijk ging mevrouw Nijvelt de trap af. Een oogenblik later kwam Mietje: ‘Of Mevrouw de “pinokel” krijgt, de jongejuffrouw wist wel waar ie was.’ Toen Pol hem gegeven had, hoorden we tot onze geruststelling het rijtuig wegrollen.
| |
| |
‘Hè, hè!’ zuchtte Pol, zooals oude vrouwtjes wel eens doen, liet zich toen pardoes op een stoel vallen, strekte de lange beenen recht voor zich uit en sloot de oogen. Maar eensklaps opspringend, nam ze handschoenendoos en bijouteriekistje en toiletspiegel, en stoof als een wervelwind van de eene kast naar de andere, klepte met de deuren, wierp de hoedendoos, open, onder in de kleerkast zond haar het deksel achterna, gooide de deur in 't slot en - had zoo opgeruimd.
Weer werd er gescheld. Nu was het Minnie.
‘Gelukkig, dat alles weer netjes is,’ lachte Pol. ‘'t Was gauw weer in orde, hè?’
Minnie kwam boven met roode wangen; haar grappig, donker winterhoedje was vol met sneeuw, en hier en daar smolten kleine vlokjes op het blonde haar weg.
‘Sneeuwt het?’ riepen we zoo verbaasd of we kleine negerkinderen waren. 't Was voor het eerst van 't jaar.
Pol begon onmiddellijk uit alle macht in de kachel te poken, dat de bak rood zag. ‘Lekker!’ zei ze vergenoegd.
‘Denk maar aan je stootkant,’ ried Nanny.
Pol zuchtte. ‘Het veterband hangt er alweer bij, ik heb het er in 's hemels naam maar afgeknipt. Ik wou, dat ik een zuster had.’
‘Wat dan?’
‘Wel, dan kon zij mijn stootkanten naaien!’
We lachten allen, maar Minnie zei: ‘Och, zoo plezierig is het ook niet. Ik heb drie zusters en drie broers; nu, die zijn nog naarder natuurlijk;
| |
| |
maar drie is rijkelijk veel. Straks liet ik mijn algebra-sommen door ‘de wijzen’ maken; ik kon ze, helaas, niet en ik had geen tijd ook. Ik krijg ze op klad en wil ze in vliegende haast overschrijven, maar ze rustten niet, voor ze me die van a tot z hadden uitgelegd.
‘Begrijp je het nu?’ vraagt Rie. - En dan Lou weer: ‘Neen Marie, zoo kán ze het niet snappen, je hebt een herleiding vergeten. Toe, Minnie, let nu op.’ - En zoo gaat het maar door, daarom ben ik zoo laat. o, Ja, en toen nog de Duitsche thema's: of ik nu wel wist waarom dit en dat fout was? Ik werd er ziek van.’
‘Wat zullen we nu gaan doen?’ vroeg ik.
‘Eerst een kopje thee drinken, hè?’ stelde Pol voor. ‘Wil jij even inschenken Nan? Ik heb lekkere schuimpjes met mangelen,’ en uit de kast haalde zij een kristallen vaasje met schuimpjes, die er allerheerlijkst uitzagen.
Pol kreeg uit de alkoof een toegeslagen rieten luierstoel, maakte hem met moeite open, schoof hem dicht bij de kachel, stelde hem op de goede hoogte en legde er een canapékusssen en een bundel gedichten van Jan van Beers op en zei: ‘Hier Bep, die is voor jou, - jij moet voorlezen.’ -
We dronken onze thee, muisden met blijkbaar genoegen een schuimpje op, en ik ging languit op den stoel liggen en bladerde de gedichten door.
Minnie en Nanny hadden een handwerkje meegebracht, Sint-Niklaascadeautjes natuurlijk, en zelfs Pol kreeg een journaal voor den den dag van brons peluche, een geschenk voor haar vader.
| |
| |
Ze joeg de naald met gouddraad er door heen of het een onwillige spijker was.
‘De winter is toch ook wel pleizierig,’ zei Nan, terwijl ze een verdwaald mangeltje opknabbelde.
‘Ja, op het oogenblik,’ - Minnie bukte tot drie keer om een haakpen op te rapen, - ‘maar de zomer is toch heel wat anders.’
‘Dat is zeker,’ zei Pol droog.
‘Nu ja, ik meen, veel prettiger.’
‘Och,’ merkte Nan wijsgeerig op. ‘Alles is zoo betrekkelijk, hè?
‘Zooals we nu bij elkaar zitten, bij de warme kachel, in een gezellige kamer, hebben we plezier. Maar morgen of overmorgen als het hard genoeg dooit om de sneeuw tot modder te maken, en het tegelijk zoo koud is, dat je van den ochtend tot den avond kippevel hebt, dan heb je natuurlijk het land.
En 's zomers is het net zoo. Wandelen en uitgaan is prettig, maar als je dan thuis zit in den regen, verveel je je dubbel. En het zomerzonnetje is heel aardig, maar de sproetjes die je er van krijgt op je neus, zijn minder bekoorlijk, en als je op een mooien middag op een boomloozen weg in den zomerzonneschijn wandelt, dan snak je naar een winterdag met twaalf graden vorst.’
‘Natuurlijk,’ zei Pol, die al een keer of wat vergeefsche pogingen had gedaan om een zijden draad in een naald te steken, ‘je eigen vader met een handwerkje te verrassen is alleraardigst, maar het te maken, - enfin!’
‘Ja, een krentenbroodje smaakt wel lekker, als je maar niet op een steen bijt!’
| |
| |
‘Dat 's nu weer wat anders, Minnie,’ - lachte Pol, - ‘dan kun je net zoo goed zeggen: als je hond bent, moet je beenen kluiven.’
Dat was op het oogenblik een zeer geliefd spreekwoord van ons. Feitelijk was het van Mietje, Mevrouw Nijvelt's meid, af komstig, die het bij alles wat haar niet beviel, te pas of te onpas, ten beste gaf.
‘Neen, dat is precies hetzelfde!’ zei Minnie beleedigd, met een kleur, ‘precies eender.’
Maar Pol liet zich niet van haar stuk brengen: ‘Die steen in het krentenbroodje is iets toevalligs.’
‘Kom, nu wordt het gesprek rijp om afgebroken te worden!’ zei Nan. ‘Heb je al wat gevonden, Bep?’
‘De zieke jongeling?’ vroeg ik.
‘Hè, ja!’ zei Minnie, haar woordenstrijd vergetend, met het hoofdje wat opzij en de oogen half dicht, bij voorbaat genietend.
‘Goed! De zieke jongeling, dat is prachtig,’ zei Pol nu ook, en met een verlegen lachje: ‘Het is maar beter ook, dat je wat voorleest, ik was er waarschijnlijk toch niet uitgekomen. Ik ben te voorbarig geweest, Minnie.’
‘o, Als je hond bent, moet je beenen kluiven!’ klonk het met een tikje geraaktheid.
Ik begon te lezen:
‘Gehooid was het gras en het koren was binnen,’
en wat er meer volgt, zoo aandoenlijk als mijn stem het toeliet. Wij zijn juist in een periode, zegt Pa, om van sentimenteele, treurige dingen te houden. Ik verbeeldde mij, dat ik nog al goed las, maar ik
| |
| |
moest wel terdege oppassen, om zelf mijn stem in bedwang te houden. En toen het al te roerend werd:
‘Maar zie ginds toch! moeder! moeder!
Staet ze daer niet aen den dans?....
Ha!... vergeten eer ik dood ben!
God! laat mij maar sterven thans!’
toen was het strikt noodzakelijk dat ik een paar maal mijn keel schraapte.
‘Is er nog thee?’ vroeg ik, en tot mijn groote schaamte klonk mijn stem vreemd en hoog.
Gelukkig schonk Nan, die ook een hoog roode kleur had, de thee in den suikerpot in plaats van in mijn kopje, wat een uitbundige vreugde gaf. En Pol vertelde, hoe ze vroeger als kind, in den tijd dat zij nog levertraan moest innemen, en een hapje suiker toekreeg, de levertraan, tot groote ontsteltenis van Mevrouw Nijvelt, bij ongeluk in de suikervaas gegoten had.
En toen ik weer voortging, was mijn stem weer frisch, en bracht ik er de rest zonder haperen af.
Nu werd het tijd om een sinaasappeltje te verschalken. Nan at ze met suiker en knoeide er zoo genoeglijk mee als een klein kind.
Pol vertoonde het kunstje, van blauwe vlammetjes uit de schil te doen springen, door die boven het licht te laten uitspatten.
Op school zou zoo iets een mooie aanleiding zijn geweest voor een wetenschappelijke verhandeling, een leerzaam natuurkundig onderhoud, - bij ons had het enkel ten gevolge dat Minnie bij de
| |
| |
herhaling der proef de krulletjes op haar voorhoofd schroeide, en dat Pol, die het heete trekpotje op het peluche tafelkleed had gezet, daar een leelijke plek in brandde.
We zaten er erg verlegen mee, en zonnen op middelen om het te verhelpen, tot ik op den lumineuzen inval kwam om stoom als geneeskracht te beproeven.
‘Zou dat niet helpen?’ vroeg ik. ‘Geplet fluweel wordt ook wel weer goed, als je het boven den stoom houdt.’
‘Ja; en veeren fleuren er ook van op,’ zei Minnie bemoedigend.
‘En strooien hoeden en lint, alles!’
Het verstandigste was, vond Pol, om Mietje, die in de keuken over een feuilleton van de Echo zat te slapen, er niet in te mengen.
Pol haalde nu stilletjes een blikken pannetje uit de keukenkast met een pollepel erbij om te roeren, vulde het met water, deed het deksel van de kachel open, en zette het op den ouderwetschen kachelpot. Ik stookte het vuur terdege op en pookte dat het een aard had, en Nan en Minnie ruimden de tafel leeg en namen er het geschonden kleed af.
Toen stonden wij allen en wachtten. Pol, die met het tafelkleed in de hand manoeuvreerde, kwam op het kostelijke idee om de serpentine te dansen, zooals we dat dikwijls op platen gezien hadden.
Maar Nan ried haar liever een laken te nemen. Nu kwam ze met drie beddelakens voor den dag. Pol gaf instructie en bond Nan en mij de lakens onder de armen vast. Minnie moest er bij zingen,
| |
| |
het een of ander, wat zij maar wou. En die zat nu met het tafelkleed op haar schoot op den lagen rieten stoel, en tokkelde op haar pollepel als wijlen Sapho, de zangster van Lesbos, op de harp. En ze zong, wat haar het eerst inviel:
‘Wij zijn het Klaverblad van vieren.’
En wij juichten mee, en lieten de lakens dwarrelen dat het een aard had, maar over het geheel hadden wij meer van drie geesten uit Macbeth, dan van serpentinedanseressen.
‘Je moet je haar los doen,’ zei Minnie, ‘dat staat veel aardiger.’
‘Wacht! ik zal de oude rozen halen!’ zei Pol, en een paar keer over het lange laken struikelend, haalde zij uit een hoedendoos de papieren rozen voor den dag, dezelfde die op de H.B.S. ook al hadden dienst gedaan, en strooide ze alle op Minnie's schoot. Minnie had ook haar haar losgemaakt en zat daar als Ophelia, in haar rijken haardos en met haar bloemenpracht. Zij hielp ons en sierde ons met guirlandes op, en zette zelf een krans van rozen op het hoofd.
Nu ging alles weer van voren af aan, en veel prachtiger. Wij zongen uit volle borst, en Pol maakte de dolste bewegingen met het laken en slingerde een kalender van den muur en een vaasje van den schoorsteen, nochtans zonder het te breken. En opeens greep zij in vervoering het dekseltje van 't blikken pannetje, dat met de kolenschep een heerlijk muziekinstrument vormde, en danste een solo, en verviel daarbij als vanzelf in het: ta-ra-ra-boem-di-jee! een lied, dat juist in
| |
[pagina t.o. 224]
[p. t.o. 224] | |
| |
| |
de mode is, en het moet gezegd worden, dat zij er veel lof mee inoogstten, want Nan en ik lieten ons machteloos van het lachen op Minnie's rieten stoel neervallen.
Mietje, die een paar maal tevergeefs geklopt had, kwam met een grooten ketel kokende chocolade binnen en werd haast omvergedanst door Pol, die van Mietje niets merkend, argeloos rondsprong. Gelukkig liep het goed af. Maar het brave Mietje keek ons aan of wij uit een krankzinnigengesticht ontsnapt waren. Ik zag wel, dat ze niets van die gekheid hield. Maar ze lachte toch zuurtjes toen Pol haar een schoone roos in het knoopsgat stak. Na een wantrouwigen blik op Minnie, die nog altijd met het tafelkleed op den schoot zat, en een luid hoorbaren zucht, ging ze heen.
Het water was in dien tijd gaan koken, dat het een aard had; het borrelde en liep er overheen en het stoomde, dat het een lieve lust was. Nan en Minnie belastten zich met het uitstoomen van het tafelkleed. Eerst moest de roos worden opgepikt, die bij ongeluk in het water gevallen was en nu genoeglijk lag te koken en het een lieflijke rose tint had gegeven.
‘Zouden we niet eerst onze baljaponnen uitdoen?’ vroeg Nanny, die met schrik haar laken in de kolenbak zag hangen. Dat deden wij en Pol en ik vouwden ze op.
‘o, Het wordt veel beter!’ zei Minnie, ‘vindt je ook niet Nan?’
‘Ja-a,’ twijfelde Nan.
‘Kijkt eens!’ riep Minnie met vuur, en ze liet
| |
| |
ons de plek zien, waar de stoom nu uitsloeg.
‘Ja het knapt, geloof ik wel op.’ Maar om de waarheid te zeggen kon ik mij niet meer met juistheid herinneren, hoe het geweest was.
‘Wel!’ - zei Pol, ‘opknappen! - Je kunt er haast niets meer van zien. - Het is gewoon prachtig! - Leg het gauw weer over de tafel.’
‘Neen! zoo nat kan niet!’ besliste Nan huismoederlijk, ‘hang het zoolang over een stoel, bij de kachel, dan droogt het gauw!’
Zoo gebeurde het en nu ruimde Pol de rozen op en wij maakten ons haar in een vlecht.
Minnie merkte op, dat een klein handenbadje geen kwaad kon, want onze vingers zagen rozerood, - een lief souvenir aan de heerlijke bloemen. Pol schonk nu in de alkoof een groote lampetkom vol water en daar begonnen wij ons te reinigen.
Frisch en prettig, met kleuren als vuur van de warmte en van het plezier, kwamen wij in de kamer terug.
Nanny legde het tafelkleed weer over de tafel en zette voor alle zekerheid het blaadje op de plek. Toen begon ze de chocolade in te schenken. Wij zetten de stoelen wat recht en Pol bracht het pannetje met den lepel naar Mietje, die ten hoogste verwonderd was, toen ze iets terug zag brengen, dat ze niet had zien halen.
Pol lichtte haar niet in, hoe ze in slaap was gevallen, maar zei, dat het tooverij was.
‘Heeregunst! wat ziet dat water rood!’ had Mietje geroepen.
‘Ja, dat is het juist. Ik versta de kunst om
| |
| |
kleurloos water rood te maken. Wil je het zien?’
Maar Mietje had vriendelijk bedankt. Neen, van zulke dingen, daar hield ze niet van. En met een schalkschheid, die niemand van haar verwacht zou hebben, had zij er bijgevoegd: ‘Dan mocht zij altijd nog liever een kopje chocolaad.’
‘o, Hèb je dat niet?’ - en Pol, de onachtzame, op de vingers getikte huisvrouw was het gauw gaan inschenken.
Aan alle vreugde komt een eind, ook aan een chocoladefeest met zang en dans. Want tegen half elf werd Mietje, die weer genoeglijk in haar aankant keukentje, met de voeten op een lekker warm stoofje, zat te knikkebollen, opgescheld en daar waren Pa en Willem om ons te halen.
Wij namen al lachend van Pol afscheid, maar moesten nog tegen heug en meug ‘een kopje nemen,’ waaraan wij ons natuurlijk allemaal de tong brandden.
‘Ik ga mij er met hart en ziel aan wijden,’ zei Pol, op den chocoladeketel wijzend, die nog half vol was, ‘Moe houdt er toch niet van.’
Op straat was de sneeuw blijven liggen, en het vroor dat het kraakte. Warm van chocolaad en pret, stapten wij er dapper op los. Ik had een prettig gevoel van jong en gezond te zijn en niet om de kou te geven, en hapte van louter plezier een paar dikke sneeuwvlokken van de mouw van mijn mantel.
Opgeruimd en vroolijk en druk pratend gingen Nan en ik in ons koud kamertje naar bed.
|
|