| |
| |
| |
XIX. Onlusten.
De radicale eend.
Een eend dreef langzaam in den vliet,
Hij had het land, hij had verdriet.
Dien morgen had hij niet ontbeten,
Zijn maagje jeukte, hij wou eten.
Maar zie, wat hipt daar uit het riet?
Is dat Vrouw Kikkers zoontje niet,
Die dikzak met zijn bolle wangen,
Die zich vermaakt met vliegen vangen?
‘Wat's dat!’ bromt de eend. ‘Mijn petekind!’
En zwemt er heen, snel als de wind.
Het kikkertje, dat ziet hem gauw,
En 't wordt van angst half rood, half blauw.
Vol schaamte slaat het de oogen neer;
Zijn strenge peter trekt van leer:
‘Zeg, moet je niet naar school toe, ventje?
Jij bent een allerliefst presentje!
Je moeder is een arme stakker,
En jij besteelt haar, kwade rakker!
Dat bommelt maar en loopt op straat,
En voert niets uit dan kattekwaad!
Kom jij eens hier, ik zal je leeren,
Dat zul je me niet weer probeeren!’
| |
| |
En peetoom pakt hem bij zijn kop
En hapt den stukjesdraaier op.
Dit schoone gedicht had op onze soirée een enormen opgang gemaakt en Minnie, de auteur, was de heldin van den avond geweest.
Ik had haar met betuiging van bewondering en waardeering zeer plechtstatig de hand gedrukt en haar namens het ‘Klaverblad van vier’ bedankt voor haar kostelijk product. Dit was nu wel gekheid natuurlijk, maar er lag toch een zweem van ernst in, want ik vond het werkelijk alleraardigst.
Nanny was in de wolken geweest. Zij had Minnie aangestaard als een vreemd en bovenaardsch wezen. Pol alleen deelde onze aanbidding niet in die mate. Ik begon zelfs te vreezen, dat Polly een heel, heel klein beetje jaloersch op haar was.
Toen Nan vroeg: ‘Maar vindt je het niet erg aardig, Pol?’ had ze droog en met een vreemdlachje gezegd: ‘o, Ik vind het kranen werk!’ Dat was altijd Pols hoogste lof.
Minnie, die met een hooge kleur en een lief lachje onzen wierook aannam, scheen het haar in het minst niet kwalijk te nemen.
Maar wat was nu later gebleken?
Polly haalde op een gegeven oogenblik haar zakdoek voor den dag en liet een klein, beschreven stukje papier vallen. Ik bukte mij om het op te rapen, maar Pol voorkwam mij en pikte het gauw op. Ik merkte aan haar gezicht dat er iets bijzonders moest zijn. Gelukkig liet zij het in haar onhandigheid om het weg te moffelen weer vallen,
| |
| |
nu raapte ik het op. En wat was het? Het klad van De radicale eend.
‘Hè!’ riep ik, ‘dat is gemeen, jij hebt het voor haar gemaakt, Pol.’ En ik zag wel aan Minnie's kleur, dat ik goed geraden had.
‘Nu, ja,’ zei Pol, ‘'t is maar voor de aardigheid.’
Op hetzelfde oogenblik werd er gescheld; het was Minnie's broer. Nu kwam Moe ook binnen, en spraken we er niet meer over. Het afscheid was buitengemeen koel en kort.
‘Is er iets?’ vroeg Moe.
‘o Neen, ik heb slaap,’ zei ik en een poosje later stapten Nan en ik naar boven.
Onder het uitkleeden spraken we geen woord.
Ik voelde mij beleedigd door Pol. Wat dwaas van haar om opeens zoo intiem met Minnie te zijn om een versje voor haar te maken, en dat nog wel zonder er mij iets van te zeggen.
Zij mochten het dan met haar beitjes een alleraardigste grap vinden, ik vond het niets aardig, en Nanny ook niet.
‘Slaap je al, Nan?’
‘Neen, Bep.’
Toen lagen we een poosje stil.
‘Zeg, Beppie.’
‘Ja?’
‘Vindt je het niet kinderachtig van Minnie, daar niets van te zeggen?’
‘Ja en van Pol ook.’ Toen zuchtte ik om het verraad. ‘Nu, laten we maar gaan slapen, hè?’ En ik voelde haar warm snoetje tegen het mijne.
| |
| |
Zij wou mij een zoen op mijn wang geven, maar het kwam op mijn neus terecht. Ik vond het niets grappig, drukte Nanny's hand en keerde mij om. Maar slapen kon ik niet.
We hadden toen elken Zaterdag clubavond. Dat kwam beter uit. Dan was er geen werk te maken voor den volgenden dag, en konden wij nog eens uitslapen als het wat laat was geworden.
Toen ik Zondagmorgen wakker werd, regende het, alles leek mij saai en akelig toe. Nanny sliep nog, maar werd toch ook gauw wakker. We zeiden niet veel, maakten groot toilet en kwamen beneden. Na het ontbijt scharrelden we zoowat rond in de voorkamer.
‘Ga jij nog uit?’ vroeg Nan.
‘Hoe meen je?’
‘Naar Pol?’
‘Neen, ik denk er niet aan,’ zei ik beslist.
Ik rommelde wat in de leesportefeuille en haalde er ‘Mijn officieele vrouw’ uit. 't Is eigenlijk geen boek voor meisjes, maar het zag er zoo aardig uit, dat ik maar op goed geluk begon te lezen.
‘Mag ik bij je inzien?’ vroeg Nan.
Toen gingen we naast elkander zitten op de canapé, Nanny haalde voetkussens en ik trok de gordijnen wat hooger op. Ons gemeenschappelijk verdriet bracht ons nauwer bij elkaar. Pas waren we begonnen, of we waren er in verdiept. De roman boeide ons zoo, dat we elkaar van tijd tot tijd bij het eind van een hoofdstuk eens aankeken,
| |
| |
met hoogroode kleuren. ‘Wat zou er nu komen?’ of: ‘Hoe kan hij zich daar nu uitredden?’ - ‘Als het maar goed afloopt.’ - En we zuchtten van angst en van inspanning. Om elf uur riep Moe: ‘Meisjes, ik heb een kopje chocolaad voor je, kom je het even halen?’ Maar we konden niet van het boek scheiden, en lieten de chocolaad koud worden.
‘Waar zitten jullie toch’, riep Pa, die zijn Amsterdammer (‘het Groentje’, zeggen wij altijd) uit had en zich over de versmade kopjes ontfermend, ze ons kwam brengen. ‘Wel nu nog mooier! Geeft gauw hier, dat boek!’
Ik schrok ervan. We waren er juist aan, hoe de Kolonel met het hoofd van de geheime politie ontbeet, een kolossaal interessante passage.
‘Toe, Pa, laten we dit als 't u blieft maar uitlezen!’ smeekte Nan, en ze keek daarbij zoo vleiend, en ze pakte hem zoo vriendelijk bij de hand, dat de brave man zich liet verteederen. Hij streek zijn snor op en zei met barsche stem: ‘Nu, vooruit dan maar, - maar dat's voor 't laatst, hoor! - Het is geen kost voor jullie!l’
Ik moet bekennen, dat ik onder het lezen de kwestie van den vorigen avond bijna heelemaal vergeten was. Maar bij 't koffiedrinken dacht ik er weer aan.
‘Wonder, dat Pol of Minnie niet even zijn aangekomen vanmorgen.’
‘Ja,’ zei Nanny. ‘Nu moeten wij vanmiddag ook maar thuis blijven.’
‘Natuurlijk,’ gaf ik ten antwoord. En 's middags verdiepten wij ons weer in het boek.
Maar om half drie, - het weer was lekker op- | |
| |
geklaard, - vond Nan, dat wij eigenlijk evengoed naar Pol en Minnie zouden kunnen gaan, als zij naar ons.
‘Goed,’ zei ik, ‘maar even het hoofdstuk uitlezen.’ Ik moest weten of de Czaar van Rusland al of niet door de sluwe nihiliste gedood werd. Ik voelde mijn hart kloppen, ik dorst haast geen adem halen. Gelukkig, het liep goed af. Ik was voldaan. Dicht ging het boek, en we kleedden ons aan.
Eerst naar Polly, dat was zoo in den weg. Daar hoorden we, dat Minnie haar was komen afhalen, om met haar te gaan wandelen.
Het was of ik een klap in het gezicht kreeg! Nu was alles finaal uit. Zij met haar beidjes wandelen zonder ons! Dat was te kras! Ik van mijn kant zou tenminste geen moeite meer doen! Een poosje liepen we zwijgend naast elkaar. Toen begon ik te spreken, opgewekt en vroolijk. ‘Zeg Nan, zie je dat kostelijke, dikke ventje wel, daar midden in de straat. Hij trapt in alle plassen. Het lijkt wel of hij een noot wil kraken onder zijn hak. Tot zijn blouse toe is bespat. Zijn moeder zal ook plezier hebben als zij zijn Zondagskleertjes thuis krijgt!’
‘Waar?’ vroeg Nan, maar ik kon zien, dat ze aan wat anders dacht.
Werktuiglijk vermeden we beiden er over te spreken.
En omdat ik verder niets wist te verzinnen, hielden we heelemaal onzen mond.
Ik keek naar de vele menschen, op straat, allen op zijn best gekleed, de meesten met een paraplu. Veel
| |
| |
vaders en moeders met rissen kinderen, om niet te spreken van den kleine, die op vaders arm hangt, het hoofdje over zijn schouder, en de moede beentjes, zwaar als lood langs zijn Zondagsche jas bengelend, - of van den zuigeling, die onder moeders doek een uiltje knapt. Ook enkele oudere zusjes, die een drie, vier kinderen achter zich aan sleepten. De grooten, die op de kleintjes passen moesten, draafden in den regel vooruit, omdat dat zachte loopen haar begon te vervelen, scheldend op de anderen, die zoo treuzelden. Natuurlijk konden de kleine, wankelende, kromme beentjes de groote niet volgen, en vielen met hun last in een plas, en even natuurlijk diende de oudere ‘het ondeugende kind, dat niet voort wou en zijn mooie goed zoo moedwillig bedierf’, dan een gepaste kastijding toe.
De lucht werd hoe langer hoe helderder, eindelijk verdween ook het laatste donkere wolkje, als niet op zijn plaats bij zulk vroolijk gezelschap.
Ik voelde de frissche lucht koel tegen het voorhoofd, - het was prettig; - maar ten slotte was ik toch blij, dat ik thuis was.
‘Pol en Minnie zijn er geweest, om jullie af te halen,’ zei Moe. Dat veranderde nu weer alles!
Onmiddellijk schreef ik twee briefjes:
‘De dames Nanny en Betsy van Vere hebben de eer mej. M. Mertens/A. Nijvelt uit te noodigen tot een gezellige bijeenkomst op hedenavond, zoodra HEd. het eten op heeft.
| |
| |
P.S. Kom vooral vroeg!’
Een half uur later ontving ik het volgend schrijven:
‘Mej. A. Nijvelt gevoelt zich vereerd en gestreeld door de beleefde invitatie, van welke zij hoogst gaarne gebruik hoopt te maken.
N.B. Zij heeft een tooneelstuk op touw gezet, getiteld: Onlusten in het Klaverblad van vier.
Na afloop: Groote verzoening.’
Dadelijk na het eten kwamen Pol en Minnie in eigen persoon en toen was alles in orde.
|
|