| |
| |
| |
XVIII. Iets over onbetamelijkheid, en hoe de grieve de grap volgt.
We hebben nu al November. De blijde vacantiedagen zijn al in onze herinnering vergrijsd. Dat het mooi weer en warm en zomer is geweest, lijkt ons nu een vertelseltje toe. Tegenwoordig is het guur, het regent dag aan dag, en als het dat niet doet, waait het zooveel te harder. De aardigheid van nieuwe winterkleeren is er ook al af. Bij mijn wintermantel bungelt al een knoop, - ik mag er wel aan denken, dat ik hem niet verlies, - en van iets nieuws te koopen is geen sprake meer, want ik ben, geloof ik, voorgoed ingespannen, al moest ik het lieve leven verder op Nova-Zembla doorbrengen.
Wij hebben, alle vier, overschoenen gekocht, want ondanks de stadsreinigers waden we elk oogenblik door de modder. Pol heeft ontzaglijk met de stootkanten van haar japonnen te kampen, want die slijten gruwelijk. Daar zijn al wat zuchten geslaakt om die ellendige nare lange rokken. Maar we moeten er toch aan. Verleden week Zaterdag is Polly zeventien jaar geworden. Ze heeft het niet getroffen, want dienzelfden morgen is ‘de Koningin Emma’,
| |
| |
waar haar Pa op is, naar de Oost vertrokken. Op zoo'n dag is Pol altijd treurig gestemd. Ze huilt niet, ze klaagt niet, ze spreekt er niet eens over; maar zij is dan zoo dof en neerslachtig en van tijd tot tijd zucht ze zoo diep, dat ik er zelf naar van word. Ik behoef er niet aan te denken, haar te troosten, want dat lukt toch niet en haar hindert het maar. 't Is het beste, te doen of ik niets merk, zelf maar veel te praten, en mij er niets van aan te trekken, als zij van al wat ik zeg, geen woord verstaat.
Daar kwam nog bij, dat mijnheer Nijvelt zich een paar dagen heel onwel gevoeld had, door en door verkouden, en erg aan 't hoesten was. Maar van zich ziek te melden, wou hij niets weten.
Mevrouw Nijvelt was natuurlijk ook in een gedrukte stemming. We kwamen wel bij elkaar, omdat dat zoo de gewoonte was, en we deden ook wel ons best om vroolijk te zijn, maar het lukte niet. We waren maar blij toen de avond om was. Gelukkig heeft Pol alweer een brief uit Southampton, dat Mijnheer veel beter was, dat het hoesten bijna geheel heeft opgehouden en dat ze met ons maar eens op zijn algeheel herstel moet klinken.
Dat heeft Pol aanmerkelijk opgeknapt, tenminste ze heeft op school weer eens flink haar hart opgehaald. Onder de les gaf zij mij een uitvoerig verslag van de Mikado, een operette, die ze een paar weken geleden met haar Pa gehoord had. Ze deed dat zoo aanschouwelijk en geraakte zoo in vuur, dat wij ons telkens stuipjes zaten te lachen. Minnie, die vóór ons zat, luisterde ook, en zat met
| |
| |
het hoofd opzij, net of ze een stijven nek had, om zooveel te beter te kunnen hooren. Eindelijk ging Pol zelfs zoover, dat ze heel zachtjes begon te zingen:
‘Het bloempje, dat bloeit in de Mei, trala!’
Maar nog was dat ‘trala!’ er niet uit, of de leeraar ‘zag zich tot zijn spijt genoodzaakt Apollonia Nijvelt te verzoeken, van plaats te veranderen.’ En met een hoogroode kleur, pijnlijk om aan te zien, stapte Pol naar de voorste bank, maar pas zat zij daar of ze proestte in lachen uit. De leeraar, - het is een uiterst genoeglijk mannetje, rond en vriendelijk, met een klein, deftig buikje, - werd donkerrood en de aderen op zijn voorhoofd zwollen onheilspellend op.
Daar klonk opeens van de achterste banken een hoog, zenuwachtig schaterlachje. Van rood werd de goede man nu paars, en de vertakkingen van de aderen kwamen ook aan het licht. Dat was Minnie, die zich ook niet langer kon bedwingen.
Dat het Minnie was, was betrekkelijk gelukkig. Want Minnie Mertens was zijn lieveling. En Minnie Mertens kon geen kwaad doen. Hij hoestte een paar keer gedwongen, en was toen in zooverre zijn drift meester, dat hij, het hoofd schuddend, zeggen kon: ‘Minnie, Minnie.’ Het zal in haar ooren geklonken hebben als: ‘Gij ook, Brutus?’ Minnie stelde alle pogingen in het werk, om zich goed te houden, wat haar vrijwel gelukte, tot eindelijk de bel ons de blijde boodschap bracht, dat lachen verder een geoorloofd vermaak was. De leeraar
| |
| |
kwam nog even naar Pol toe. ‘Hij hield veel van vroolijke menschen en lachende gezichten, maar Polly was werkelijk te ver gegaan.’ Daarna knikte hij haar nog even vriendelijk toe, of hij zeggen wou: ‘Je begrijpt me wel, niet waar?’ nam zijn boeken onder den arm en verliet de klas.
Op de kleedkamer, we zeggen kleedkamer, maar gang is juister, kwamen ze allemaal naar ons toe. ‘Wat is er?’ ‘Waarom lachten jullie zoo?’ ‘Wat zong Pol toch?’ en zoo meer. En toen vertelden wij het.
‘Hè,’ zei Pol, ‘ik heb zoo'n trek om vanmiddag eens recht jool te maken. We moeten eens goed lachen.’
‘Wil ik snuif meebrengen?’ stelde één voor.
‘Neen, dat hebben we al eens gedaan, dat's flauw,’ zei Pol. ‘Ik heb drie dagen hoofdpijn gehad van 't niezen.’
‘Ik trakteer op sinaasappelen,’ bood Nanny aan in een gulle bui.
‘Dat is goed, dat ruikt meteen lekker!’
‘Goed,’ zei Pol, ‘maar ik weet nog wat. Op dringend verzoek van Moe heb ik bloemenmaken geleerd. Ik heb thuis een heele bezending rozen, witte en roode en gele, die breng ik vanmiddag mee. En daarmee sieren we ons dan netjes op.’
‘Ja, en dan moeten we het haar los laten hangen, en dan één in het haar en één op de borst.’
Ik vond het een kostelijk idee en applaudisseerde zoo hard ik kon.
Maar daar klonk een afkeurend gemompel. Het haar los, dat was al te gek, zóó konden ze niet over straat.
| |
| |
‘Nu dat hoeft ook niet.’
‘Hoe dan?’ vroeg Minnie, die tot het clubje nette en afkeurende meisjes hoorde.
‘Wel, we komen vroeg school. We hebben toch zakkammetjes, dan kappen we ons vóór de les.’
Nu had Minnie er ook zin in. Dat ze mooi, lang, zacht, krullend haar had, werkte natuurlijk mee.
‘Toe, doen jullie het ook maar!’ vleide ze.
‘Nu,’ zei een kleine snib, ‘Pol kan makkelijk haar haar los laten hangen, daar is weinig kunst aan, als je het kort draagt.’
‘Wat, je kunt er op rekenen, dat ik vanmiddag verschijn met een lichtblauw lint om en een paar vuurroode rozen er aan! Jullie kunt voor mijn part zeggen, dat ik jarig ben. Alles zal toch wel op mij neerkomen!’
Zoo werd dan afgesproken. Pol zou rozen meebrengen, en Nanny ook, want die had er ook nog een paar, en alles zou vanzelf wel verder in orde komen.
Nooit waren we zoo tijdig school geweest. Pol verscheen met een heel pak rozen, zorgvuldig in vloeipapier gespeld, en een lichtblauw haarlint. Velen hadden, misschien omdat ze niet veel vertrouwen stelden in Pols bloemenmakerij, zelf rozen meegebracht. En werkelijk waren Pols bloemen zeer ongemeen. Ik geloof dat er in geen enkelen hof een gebloeid heeft, die Pols producten kon evenaren.
Nu begon de kapperij, allemaal najades met kroezige, golvende of sluike haren, met een lintje opgebonden en een roos versierd. De meesten hadden net als ik lang, steil haar zonder eenige heerlijkheid.
| |
| |
Maar 't was toch een allergrappigst gezicht. Enkelen hadden niet gewild en tegengestribbeld, maar die waren zoo uitgelachen, dat ze er toch maar toe besloten hadden.
‘Willen we nog een roos om den stoel binden?’ vroeg een.
‘Ja, ja!’ riepen we, ‘doe dat!’
Maar zoo had de spreekster het niet bedoeld. Zij opperde alleen het plan, dat was niet gevaarlijk, een ander moest het uitvoeren.
Maar de ‘ja, ja!’-roepsters dorsten er ook niet aan.
Pol dacht er nog over, maar ze werd bijtijds door Nan teruggetrokken. ‘Het gestoelte des leeraars’ moest ongemoeid blijven.
We waren al lang klaar en zaten als Paaschosjes, maar de leeraar liet zich wachten. Nu en dan kwamen meisjes uit andere klassen even om de deur kijken. Want het was al door de heele school bekend. Die lachten dan en wenkten de anderen, om ook te komen kijken. En met opgewonden gezichten liepen ze dan naar haar klas.
We waren wel zoo verstandig zoo iets niet bij ‘een strenge’ te doen. We hadden dien middag natuurkunde en Engelsch. Voor natuurkunde hebben wij een besten, goedigen leeraar, die wel wat over zijn kant liet gaan, en voor Engelsch een snibbige, dorre juffrouw, een echte miss, mager als een houtje, (‘net een stuiver beentjes,’ zei Pol) en rossig geel haar, in een plakje van honderd dunne strengeltjes op het hoofd gelegd. Voor haar vonden we het ook juist wel aardig, want zij was niet erg bemind.
De eene klas na de andere begon, - de leeraar
| |
| |
kwam maar niet. Nu, hij was wel eens meer over den tijd, - hoe later hoe liever.
Daar hoorden we toch iemand aankomen. We hadden afgesproken ons te houden alsof we van niets wisten, en er niets bijzonders was te doen. We tuurden, schijnbaar ernstig, in ons boek.
De deur ging open, - de Directrice kwam binnen.
Ik ontroerde. Wie nog vroolijk keek, bestierf de lach op de lippen.
Minnie rukte met een handige beweging het zwarte fluweeltje met de roze rozen van het haar.
In een oogenblik begreep ik alles: - de leeraar kwam niet, - de Directrice zou zijn plaats vervullen.
Ik zag hoe ze, eerst sprakeloos van verbazing, de een na de ander aankeek, hoe haar neusvleugels even trilden, - dat gebeurde altijd, als zij driftig was, - maar meer zag ik niet, want toen ze begon te spreken, boog ik het hoofd, - als een jongen, die een pak slaag in aantocht ziet.
‘Ik zie tot mijn spijt dat ik de dames (met een kolossalen klemtoon) derangeer. Ik zal heengaan, tot jullie met je toilet klaar bent.’ Dit werd alles op een toon gezegd, die langzaam en afgemeten moest klinken, maar we konden wel hooren dat ze erg zenuwachtig was.
Wij keken elkaar verwezen aan. Eén twee, drie, de linten af, de rozen verfrommeld en in den zak gestopt. We dorsten haast niet te spreken. We zaten daar maar met angstige gezichten, en maakten zoo goed en zoo kwaad het ging het haar op. De eene een lange vlecht, de ander een onmogelijk toetje, inderhaast scheef op het hoofd gespeld. En
| |
| |
allerlei wanhoopsklachten. ‘Als ze ons maar niet wegstuurt!’ ‘o, Toen ik haar zag, was 't of 'k door den grond zonk.’ ‘Geef me even je kammetje, toe geef me nu asjeblieft even je kammetje.’ En dan een algemeen geroep om haarspelden, want sommigen, wier haar niet al te lang was, waren zoo van huis gegaan, en ook lagen er veel verloren haarnaalden op den grond.
‘Geef mij in 's hemels naam je spiegeltje!’ smeekte Minnie met het zoetste en meest hulpelooze stemmetje, dat ik ooit gehoord heb. ‘Ik zie er uit als een wilde!’ En werkelijk kon zij met den overvloed van haar niet goed terecht.
Pol, die al klaar was voor zij begon, en alleen in haar angst een paar keer met de hand door het haar had gestreken, zoodat het nu veel van een ragebol had, bood gulhartig haar diensten aan. Maar onze goede Pol bleek al gauw niet voor kamenier in de wieg gelegd, want ze rolde en frommelde aan Minnie's haar, en stak er kris-kras wat haarnaalden door; het geheel had veel van een torentje, op een taart gebakken. Minnie keek ons onderzoekend aan en wij waren zoo onbarmhartig er om te gaan lachen. Toen kreeg ze een kleur als vuur en beet zich zenuwachtig in de wang.
‘Is het zóó gek?’
‘Och, wel neen,’ troostte ik, ‘het is enkel een beetje Chineesch.’
Maar toen ik het gezegd had, twijfelde ik er aan of dat wel rechte troostgrond was.
‘En het zit zoo zwaar!’ zuchtte ze. Maar het overmaken dorsten wij ook niet.
| |
| |
Toch bleek later, dat wij er nog tijd genoeg voor hadden gehad. Nu besteedden we dien met klagen en elkaar opwinden. Velen keken Pol aan met een blik, die zei: ‘'t Is jou schuld, jij bent de aanvoerster.’ En Pol, hoewel ze haar zakdoek aan stukken beet, en meer dan eens haar keel schraapte, en, heelemaal in de war, een papieren pioenroos verplukte, zoodat de grond in een oogenblik vol snippers lag, en het leek of er voor een bruid gestrooid was, Pol lachte en zei: ‘Ja, zeker, ik zal het wel zeggen, maakt je niet ongerust!’
‘Ruiken jullie niets?’ riep Nan opeens, heesch van angst.
‘Neen, wat dan?’
‘Sinaasappels, ik heb een heele tasch vol. o, Ik hoop maar, dat het niet gemerkt wordt.’
‘Doe je boezelaartje er overheen.’
Nanny deed het gejaagd, bang op heeterdaad betrapt te worden.
‘Heeft er iemand nog een schortje voor me?’
‘Ja hier, toe dan, gauw!’
En daar vloog het mijne en dat van vier, vijf anderen. Juist kwam er een sierlijk, zwierig schortje aanvliegen met zalmkleurig zijden lint, toen Mevrouw zich op den drempel vertoonde.
Een vernietigende blik trof de ongelukkige eigenares, als een giftige pijl. Het rampzalige kanten boezelaartje daalde langzaam en plechtig op den schouder van een onnoozel schaapje neer, dat aan de heele zaak doodonschuldig was, en niet den moed bezat het weg te nemen, maar er stil mee bleef zitten met doodsangst op het bleeke gezichtje.
| |
| |
‘Neemt allen je stijlcahier en schrijft keurig netjes een opstel over: “Onbetamelijkheid.” Er is veel tijd verloren gegaan, we zullen de natuurkundeles van vieren tot vijven geven.’
Stil en gelaten werden de schriften voor den dag gehaald, de pennen in de inkt gedoopt, maar verder kwam het vooreerst nog niet. De een zat met de hand onder het hoofd te verzinnen, een ander zocht heil bij het plafond, dat zoo wit was en er zoo onzijdig uitzag, dat men duidelijk kon zien, dat het met de heele zaak niets te maken wou hebben. Menigeen beet op het hout of ivoor van den pennenhouder, maar heel weinigen, die dadelijk begonnen. Nu zal ieder moeten toegeven, dat ‘Onbetamelijkheid’ onder deze omstandigheden een onverkwikkelijk onderwerp was.
De kleine, of eigenlijk is ze net zoo groot als ik, maar zij is lichamelijk en geestelijk, een stumpertje, begon hartstochtelijk te snikken. Ze zat dicht bij mij, maar ik dorst haar ternauwernood aanzien, want als ik even opkeek, trof mij een donkere blik uit Mevrouws vertoornde oogen. Toch deed ik het, en toen wees zij mij een afgeknaagd houdertje zonder pen. Gelukkig had ik nog een pen disponibel, die ik haar met een handige beweging en een kloppend hart toewierp. Het liep goed af.
Nu begon ik maar op goed geluk. Ik zag dat Pol al een halve bladzij had. Het hoofd prijkte al in groote letters: Onbetamelijkheid.
‘Onder alle ondeugden en gebreken die den mensch aankleven, is de onbetamelijkheid zeker wel een van de ergste.’ Het was zeker niet fraai, maar
| |
| |
het stond er. Kon men het wel eens een gebrek of ondeugd noemen? Ik wist het niet. Maar ik moest voortgaan, met tobben kwam ik heelemaal niet verder. Pol had al een blad vol.
Daar legde Minnie schuw een vloeitje op ons tafeltje neer. Pol gebruikte het kwanswijs en gaf het toen aan mij. Ik las:
‘Zeg me in 's hemels naam voor. Ik weet niets.’
Minnie had een denkende houding aangenomen, het hoofd naar achteren, Pol fluisterde haar langzaam iets in, ik hoorde niet wat. Ik weet alleen, dat Minnie opeens zenuwachtig begon te lachen, met den zakdoek voor den mond, en dat Pol zich, doodelijk ontsteld over het effect, over haar werk boog.
‘Minnie Mertens, kom hier!’
Ik dorst geen adem halen. Elke zweem van een lach was van Minnie's gelaat geweken.
‘Waarom lach je?’
Geen antwoord.
Mevrouw boog zich een beetje voorover: ‘Nu?’
‘Ik kan het u niet zeggen.’ Wat klonk het benauwd en zenuwachtig, ik kreeg zelf een naar gevoel in de keel. En toch was het in den grond wel belachlijk, Minnie's gebogen hoofdje met het dwaze Chineesche kapsel, waar een paar sprieten bovenuitstaken; maar ik lachte toch niet. Ik dorst haast geen adem te halen.
Daar voelde ik opeens een geweldigen kneep in het been. Het was Pol, die op die wijze haar hart lucht gaf. Tegelijkertijd, - het was of die beweging haar den moed had gegeven, - ging haar vinger naar de hoogte.
| |
| |
Met een blik vroeg Mevrouw wat er was.
‘Minnie lacht, om wat ik haar gezegd heb.’
‘En wat was dat?’
Doodsche stilte. Ik voelde mijn hart in de keel kloppen. Toch haalde ik tegelijkertijd het rechterbeen wat naar me toe; als ik nu een kneep kreeg, zou hij aankomen!
‘Nog eens, voor 't laatst. Ik raad je te antwoorden!’
Tersluiks zag ik even naar Pol. Ik dorst niet hooren. Ik was bang voor wat er komen zou. Ik wist, dat als zij iets zei, het de waarheid zou zijn. Zij zag bleek met hier en daar een paar donkerroode vlekken, pijnlijk om aan te zien. Ze beet zich in de wang, nog harder, haar vingers braken den pennenhouder, dien zij in de hand had. Daar hemde zij, en begon met wanhopigen moed:
‘Ik, ik zei: Onbetamelijkheid - onbe -’
Alles was doodstil. Alleen steeg er een diepe zucht op.
‘Onbetamelijkheid,’ klonk het nu rad en gejaagd ‘dat is een schoone zaak, en geeft - en geeft het menschdom veel vermaak.’
Niemand lachte. Ik dorst niet opzien. Ik had een gevoel alsof er een kolossale onweersbui zou losbarsten, zoo'n ratelslag, die aan het vergaan van de wereld doet denken.
Het antwoord bleef onnatuurlijk lang uit. Beschroomd keek ik op. Ik geloofde mijn oogen niet. Mevrouw lachte. Ja, warempel, zij lachte! En ik ook opeens terwijl ik Pol aanstootte, dol, -uitgelaten. En het was zóó aansteeklijk, dat zij allen lachten, behalve Minnie, die zenuwachtig begon te snikken,
| |
| |
en Pol, die als een vervolgd, afgejaagd haasje schichtig opkeek, om te zien wat er nu weer was.
Langzamerhand begreep ze. De vlekken op haar wang veranderden in een egaal rood, haar trekken ontspanden zich, en ook zij lachte even, maar heel bescheiden nog, toen Minnie haar door haar tranen heen vroolijk toeknikte.
‘Ik hoop, meisjes,’ klonk het toen vriendelijk en schertsend, ‘dat jullie Apollonia's woorden niet al te zeer ter harte zult nemen.’
‘En,’ ging zij ernstiger voort, ‘vóór alles hoop ik, dat een tooneel, als dat van vanmiddag nooit meer vertoond zal worden. Voor de school niet, en voor jullie niet.
‘Ik heb me voor jullie geschaamd. Maar, wat gebeurd is, is gebeurd. Ik vertrouw, dat iets dergelijks niet meer zal voorkomen.
‘Als de opstellen van dien aard zijn, dat ze waard zijn herlezen te worden, neemt ze dan mee, en ziet ze als het noodig mocht wezen, later nog eens in. Onthoudt anders eenvoudig wat ik je gezegd heb, en gedraag je overal en te allen tijde zóó, dat je door ieder gezien kunt worden.
‘Meer zal ik over die pijnlijke zaak niet spreken.
‘Je hebt nu Engelsch, legt je boeken voor je.
‘Zooals afgesproken is, halen we van vieren tot vijven onze natuurkundeles in.’
We waren nog stil en onder den indruk toen de ‘Engelsche’ binnenkwam.
Alleen op Minnie, anders de ‘zoetste’ van ons vieren, had de speech al heel weinig indruk ge- | |
| |
maakt. Ik denk omdat ze nog veel te blij was over den afloop.
‘Laten we de verschillende emoties met een sinaasappeltje wegeten,’ stelde ze voor.
Maar Nanny had er niet den minsten lust in.
‘Waar moeten de schillen dan blijven?’
‘In het opstel!’
Nanny schrok ervan. ‘Voor geen geld van de wereld,’ zei ze beslist.
‘Nu, 't is maar gekheid,’ lachte Minnie, ‘ik zei het zoo maar.’
Om vijf uur, toen we op straat stonden, - de lantarens waren al aan en het was mistig, koud en modderig, - deelde Nan bij het licht, dat door een beslagen winkelruit scheen, haar lekkernijen uit. We stonden allen op een clubje, de heele klas, dicht bij elkaar met roode kleuren, want we hadden het laatste uur hard gewerkt. De meesten zagen er uit of ze een recht plezierigen dag achter den rug hadden. Nu deden we werkelijk ook niets dan lachen.
‘Wat zag Pol er uit, met die vlekken!’
‘En het kapsel van Minnie!’
‘En die arme Doortje met haar zwevende schortje!’
Er kwamen menschen voorbij, koud en kleumerig met de handen in de zakken. Ze bleven nieuwsgierig staan, om naar ons te zien. Ik dacht aan wat kinderen zeggen, als je het ongeluk hebt in 't voorbijgaan naar ze te kijken: ‘Zijn er koekjes uit te deelen?’ Maar hier waren het sinaasappels. We zouden nog lang zijn blijven praten, maar het schoolblijven had opgehouden en we moesten naar huis om te eten.
|
|