| |
| |
| |
XVII. Een weekje later, en iets heel leelijks.
De paardjes zijn weer ingespannen, de teugels strak. We loopen weer netjes in 't gareel, hoor! En het klappen van de zweep kennen we ook alweer. Wij eten uit de wetenschappelijke ruif het dorre, taaie hooi, of we nooit gedarteld hebben in frissche zonnige weiden, en of malsch gras een fabel voor ons is.
Maar, gelukkig is de toestand niet meer zoo ongezond als den eersten dag. Nu zitten we niet meer als droge mummies in de bank, maar nemen ons plezier als we kunnen.
Pol had vanmorgen een eau-de-colognespuitje meegebracht, haute-nouveauté! Je moet er in blazen, dan komt er een groote bundel van geurige druppelstraaltjes, zoo fijn, dat het kleine stofjes lijken.
‘Ga vóór me zitten,’ zei ze tegen Minnie en toen blies ze haar opeens in den nek, met zooveel kracht, dat Minnie er heelemaal nat van werd, en er honderd zilveren druppeltjes op haar blonde haar als evenzooveel diamantjes schitterden.
Het ding werkte toch erg sterk en op grooten afstand. We gingen er allemaal voor zitten, en ieder op de beurt werd door Pol bespoten.
Maar opeens sprong de juffrouw onverhoeds op
| |
[pagina t.o. 174]
[p. t.o. 174] | |
| |
| |
Pol af, en vorderde de bron van zooveel vermaak en verkwikking op. Pol werd leelijk op de daad betrapt, want ze zat juist met een rood gezicht en bolle wangen uit alle macht te blazen. Het fleschje zelf werd in de kast geborgen.
Gelukkig is het vandaag Woensdag en hebben we een vrijen middag.
Na de scène met die spuit was de morgen gauw om, en blij maar warm stapten we door de zonnige straten naar huis. Pol en Minnie waren door Moe op de koffie gevraagd. We kwamen nog te vroeg, en zochten ons vermaak op de veranda, waar we ons op de gemakkelijkste wijze uitstrekten. Alleen Polly had bij ons geen rust. Ze draafde onophoudelijk door den tuin, die vredig in het zonnetje te slapen lag, en maakte hem wakker. Ze holde door de kittelsteentjes, die van kwaadheid raasden, en deed het warme zand opstuiven over het gras, dat loom en moe naar de zon lag te kijken, als een kind, dat, overladen met lekkers, meer krijgt dan het kan opeten. ‘Doe je mee krijgertje?’ riep ze ons toe. Maar geen van ons had er lust in. We zaten wat te bladeren in de tijdschriften, die de nieuwe portefeuille ons juist gebracht had. ‘Hè,’ zei Pol ‘'t is hier zoo lekker,’ en ze ging in het priëeltje zitten, dat in het voorjaar getimmerd en nog maar heel dunnetjes begroeid was. Een poosje lang hield ze zich bezig met in de groene, geblakerde verf van het tafeltje te prikken, maar het verveelde haar gauw. Toen knielde ze neer bij het bedje viooltjes. Ze steunde met de handen op het zandige gras voor het perkje en bleef er in turen, zooals je wel
| |
| |
eens doet op het water, dat voortrolt onder je oogen. Van haar warme, zonnige zitplaats, deelde ze ons haar bevindingen mee.
‘Wat een prachtige bloemetjes!’ zei ze, ‘dat zijn vreemde, die bonte. Je kunt het wel aan ze zien. 't Is net of ze zeggen: “Kijk, dat zijn nu onze kleeren, kijk me maar gerust aan, ze zijn mooi, hè?” Je moet dadelijk naar ze zien, of je wilt of niet. En hier is een kleine gele, - wat een wijsneusje, met haar zwarte oogjes. Wat grappig toch, dat viooltjes allemaal gezichtjes hebben. Hier heb ik er een met een blauwen baard. Die witte met lichtblauwe streepjes, zijn net teere, zieke kindertjes, hè, met bleeke wasgezichtjes en fijne blauwe aartjes aan de slapen.’
Toen bleef Pol nog een poosje in dezelfde houding en keek zonder te spreken voor zich uit.
‘Hoor je het gras groeien?’ vroeg Nan. Polly lachte, plukte onder het opstaan een paardenbloem en kwam naar ons toe. Toen wilde ze eens recht makkelijk gaan zitten. Ze zette zich neer in een grooten armstoel en trok met haar lange beenen een voetbankje naar zich toe. Maar nu was ze bij ongeluk in het zonnetje gaan zitten. Ze schoof achteruit, stond weer op om het voetbankje te halen en wurmde zich dieper in den stoel.
‘Wat wordt er toch een beweging gemaakt, om een oogenblik rust te vinden!’ merkte Minnie philosophisch aan.
‘Ja, dat is waar. Je schudt eerst je bed, dat de veeren er uitvliegen, en dan lig je het in een oogenblik plat.’ Na deze wijsgeerige woorden, nam Pol
| |
| |
den steel van de paardenbloem tusschen de tanden en beet er in gedachten op.
‘Hè, laat dat,’ zei Nanny, ‘zoo'n vieze bloem.’
Pol keek haar even nadenkend aan. ‘Daar heb ik eens een aardig sprookje van gelezen,’ zei ze.
Natuurlijk werd ze dadelijk door ons geprest het te vertellen. En ze begon:
‘Op een mooie weide stond een kleine paardenbloem. 't Was een leelijk dingetje met een dikken, langen steel. Haar kopje leek een kleine zon en de talrijke fijne blaadjes waren de stralen. Maar ze was hardgeel van kleur en niemand vond haar mooi. Ze stond tusschen vriendelijke madeliefjes en zonnige boterbloempjes in en was er trotsch op dat ze over haar buurtjes kon heen zien. Fier stak ze het kleine kopje op, want ze wist niet, dat ze leelijk was.
Eens kwam er een vrouw op de weide, die er bleek en treurig uitzag. Ze plukte wat madeliefjes en ging toen weer weg. Den tweeden dag kwam de vrouw terug en den volgenden dag weer, maar toen was ze geheel in 't zwart gekleed, en altijd nam ze aardige bloempjes van de weide mee.
Nu was de kleine paardenbloem erg boos, en verontwaardigd sprak ze er met haar lieve buurtjes over. Maar de madeliefjes schudden haar onschuldige witte kopjes, dat de gouden hartjes te zien kwamen.
‘Hoor,’ zeiden ze, ‘wat de bonte vlinder ons verteld heeft. Hij heeft onze zusjes gezien. Ze staan in een mooi vaasje voor het venster van een klein kamertje en hebben zon en water in overvloed.’
| |
| |
‘Wat is dat voor een kamertje?’ vroeg de paardenbloem.
‘Dat zal ik je vertellen. In dat kamertje ligt een klein kereltje van zes jaar. Hij ligt op een bedje, wit als sneeuw, en hij zelf is ook zoo wit. Zijn mooie blauwe oogen zijn gesloten, zijn teere, bleeke handjes gevouwen, en zijn hoofdje is door krullende gouden haren omkranst. Het kleine ventje is dood.
Voor hem nu heeft zijn moeder die bloempjes geplukt. Hij heeft altijd zooveel van ons gehouden en wilde ons nog eens zien voor hij stierf.’
Even hield de kleine spreekster op. Haar fijne blaadjes trilden van ontroering. Toen vervolgde ze:
‘Nu is zijn arme moeder erg bedroefd en zijn broertje en zijn zusje ook, die spelen niet meer, ze zitten maar met zijn tweeën bij elkaar en huilen.’
De paardenbloem was bewogen. Ze wilde niets liever, dan dat de zwarte, bleeke vrouw weerkwam om haar ook te plukken.
Maar dat gebeurde niet.
Eens op een dag klonk een vroolijk gelach en kwamen twee kinderen hand aan hand de weide op.
‘St,’ fluisterde het madeliefje, ‘daar zijn het broertje en zusje van het doode jongetje. Ze komen zeker bloempjes plukken voor zijn graf.’
Nu richtte de paardenbloem zich hoog op, dat de kinderen haar zien zouden. ‘Ik wil ook sterven voor het lieve jongetje,’ dacht ze, en al sidderden ook haar teere blaadjes, toch hield ze zich moedig op.
De kleinen kwamen naderbij. Het meisje plukte
| |
| |
veel madeliefjes en ook wat boterbloempjes. Haar broertje hielp haar zoo goed hij kon. Daar zag hij de paardenbloem. Zij beefde van angst, maar daar lette het ventje niet op, hij pakte met zijn kleine handjes den steel dicht bij het kroontje en riep: ‘Zus, wil je die?’
Het arme bloempje had een gevoel alsof het geworgd werd, zoo stevig hadden de vingers haar teeder halsje omklemd.
‘Hè, neen!’ zei het meisje, ‘geen paardenbloemen, die zijn zoo leelijk!’
De kleine bloem kromp ineen van smart. Haar blaadjes trokken zich samen. Daar werd het kroontje van den steel gerukt en op den grond geworpen. Hand aan hand gingen broer en zusje heen, even vroolijk als ze gekomen waren.
Maar de kleine paardenbloem was gestorven.
‘Wat een lief, treurig sprookje!’ zei Nanny. En Minnie was er heelemaal stil van geworden. Ik keek Pol eens in de oogen om haar te laten zien hoe mooi ik het vond, en we lachten beiden.
‘Wie heeft het gemaakt?’ vroeg ik.
‘Och, dat weet ik niet meer,’ zei ze.
En toen begonnen we alle vier te lachen, Polly het hardst. Ze keek ons zoo verlegen aan, dat het kostelijk was om te zien. Ze was vuurrood geworden en wond in haar onhandigheid de geplukte paardenbloem om den vinger, zoodat de melk uit het dikke steeltje kwam.
Nanny lachte.
‘Kijk, je vernielt het zelf,’ zei ze, maar Pol luis- | |
| |
terde niet. Ze keek over mijn rug naar Neeltje en haar gezicht klaarde op, toen die ons kwam halen voor 't koffiedrinken.
Na de koffie gingen we wandelen. Waarheen, dat zouden we wel verzinnen, als we op straat waren. Maar het was warm, erg warm, en aan den hoek van de straat hadden we er al genoeg van. We stonden stil en delibereerden. Naar het Vondelpark? Neen, dat was zoo vervelend want in de vacantie waren er altijd zooveel menschen.
‘Hè,’ zei Minnie, ‘konden we maar naar Artis.’
Minnie's vader was lid van Artis, en Minnie zelf mocht er natuurlijk wel in, maar ze mocht niet meer dan één meenemen. Dat was jammer.
‘Ga jij dan alleen met Nan,’ stelde ik voor ‘dan ga ik met Pol wat wandelen.’
Maar dat wilden ze niet.
‘Hè,’ zei Minnie na een oogenblik, terwijl er iets guitigs in haar blauwe oogen blonk, ‘laten we toch maar gaan. Ze zullen er niet eens op letten. Ik kom toch altijd met zooveel zusters.’
‘Durf je?’ vroeg Nan.
‘Och, zeker!’ ging Minnie voort, hoe langer hoe opgewekter, terwijl ze zich in 't idee verkneukelde. ‘Ze hebben mij nog nooit gevraagd, wie ik was.’
En toen trokken we op weg. Dwars door de zonnehitte stapten we lustig verder, heelemaal ingepakt door ons stout plan.
Even voor Artis hielden we stil.
‘Zeg,’ zei Minnie, ‘als ze jullie vragen, wie je bent, zeg dan maar Roever, want mijn oom is ook lid.’
‘Heet je oom zoo?’ vroeg Pol.
| |
| |
‘Ja,’ zei Minnie, keek Polly een oogenblik aan en vroeg haar of ze niet liever haar handschoenen aan wou trekken, want Pol had de gewoonte ze om den stok van haar parasol te knoopen, zoodat ze voor verliezen gevrijwaard waren, en ze er toch geen last van had.
‘o, Jawel!’ en Pol wurmde haar gebruinde, stevige handen in de zijden handschoentjes.
Er was besloten, dat wij vooruit zouden gaan.
‘Roever,’ zei Pol nog eens als wachtwoord en ik knikte met somberen ernst, want ik had den portier met zijn mooie pet in het gezicht gekregen.
Ik had Pol voor die plechtige gelegenheid een arm gegeven. En beiden liepen we statig en deftig, onder mijn witte parasol, het hek binnen. Ik vond het gepast een gesprek aan te knoopen, om ons het air te geven, alsof we den portier in het geheel niet zagen, en buitendien totaal niets met hem te maken hadden. Maar ik wist niets te verzinnen. Toen opeens mijn hoofd opheffend tot Pol, die met ongekende majesteit voortstapte, zei ik vol plechtigen ernst en alsof ik haar een gewichtig geheim toevertrouwde: ‘Berend Botje ging uit varen, met zijn schuitje naar Zuid-Laren, de weg was recht, de weg was krom, nooit kwam Berend Botje weerom.’ Het was een oud rijmpje, dat ik als kind geleerd had. Maar Pol behield haar ernstig luisterend gezicht en ik herhaalde het tot we midden in de papegaaienlaan waren. Toen begon Pol vreeselijk te lachen, maar ze hield haar hoofd recht. Ik kneep haar geweldig in den arm. ‘Houd je toch stil!’ zei ik, want ik had een gevoel of de portier
| |
| |
ons achtervolgde, om ons aanstonds ‘in naam der Koningin’ te arresteeren. Mijn hart klopte. Daar zagen we links een zijlaan en ik drong de lachende Pol er met geweld in. Daar wachtten we. Eindelijk kwamen Minnie en Nan er ook aan, beiden met kleuren als vuren.
‘Hoe is het mogelijk dat jullie er zoo parmantig bent doorgestapt. Ons heeft hij gevraagd, wie we waren, maar toen ik “Mertens” zei liet hij ons er door.’
Langen tijd nog hadden we er plezier over, dat we er zoo heerlijk ingesmokkeld waren. We zochten een mooi plekje op, Minnie wist er uitstekend den weg, en wij vleiden ons op een gemakkelijke bank neer in de schaduw van een kolossalen bruinen beuk. Daar zaten we een poos in stilte te genieten. Maar Pol had natuurlijk weer geen rust. Zij wou de beesten zien. Minnie en Nan bleven zitten en wij gingen uit op een ontdekkingstocht.
Eerst naar de leeuwen en de tijgers, toen naar de beren. Maar ze schenen allen hun middagslaapje te doen. Er was weinig vermakelijks aan. Toen doolden we wat rond om aldoor nog liever plekjes te vinden. Eindelijk kwamen we aan een glazen koepel, die, rondom begroeid, er alleraardigst uitzag.
‘Hè,’ zei Pol, ‘wat moet het hier heerlijk zijn. Kunnen we hier niet in?’
Werkelijk was er wel een trapje, maar dat was met een laag ijzeren hekje afgesloten.
‘o, Hier kunnen we gemakkelijk over,’ juichte Pol, keek even om zich heen - er was niemand te zien - en stond in een oogenblik op het trapje. ‘Kom ook!’ zei ze.
| |
| |
Ik vond het erg aanlokkelijk en klom er gauw over. Maar nu in den koepel te komen! De glazen deur scheen gesloten. Pol morrelde er aan.
‘Kijk, hij wijkt, hij wijkt’ riep ik, ‘duw maar verder.’
En Polly duwde flink; toen stootte ze met haar knie de deur naar voren, maar opeens, daar klonk het geraas van vallend glas en daar lag de ruit van de deur gebroken op den grond. Verwezen zagen we elkaar een oogenblik aan. Toen besloten we ons door een snelle vlucht van de plaats des onheils te verwijderen. Maar toen we ons omkeerden, zagen we met ontzetting een ouden grimmigen tuinman voor ons.
‘Wat moet dat beteekenen! Dat zijn me nou warempel dames, die als straatjongens gaan inbreken en den boel vernielen. Allo, marsch, d'r uit!’ En zóó gebiedend stond hij daar en zoo rechtop, alsof hij zijn eigen hark had ingeslikt.
Verslagen, geheel in de war, gingen we de een na de ander het trapje weer af en klommen met de grootste omzichtigheid over het hekje. Pol bleef met haar jurk in een ijzeren pen haken.
Met groote stappen, zonder te spreken, liepen we naast elkaar voort, het hoofd gebogen, met gloeiende wangen. De tuinman achtervolgde ons, in zichzelven brommend en mopperend.
Ik dorst er niet aan denken, wat er van komen kon. Ik had een erbarmelijk, ellendig gevoel over me, zoo iets als een dief moet hebben, die op heeterdaad betrapt, wordt weggevoerd. Gelukkig waren er weinig menschen. Ja, toch, daar zaten
| |
| |
twee dames op een bankje in de verte. Het waren Minnie en Nan.
Daar scheen opeens de tuinman een anderen weg in te slaan. Ik dorst mijn ooren niet gelooven, en omkijken evenmin. Daar naderden we het bankje. Minnie en Nan zaten met zijn beidjes hartelijk te lachen. Het leek me wreed en harteloos toe. Ik was in twijfel haar aan te spreken of niet. Aldoor vreesde ik, dat de man ons nog op de hielen zat.
‘Loopt hij achter ons?’ riep ik met heesche stem.
Geen antwoord. Nan keek mij even aan en proestte toen in lachen uit.
‘Wat zien jullie er benauwd uit!’
Het moet ook een bespottelijk gezicht zijn geweest, Pol en ik met gebogen hoofden, schuinslinks onder de breedgerande hoeden uitkijkend. Maar mij prikkelde dat lachen.
‘Is hij er nog?’ vroeg ik.
‘Hij, wie? Er is niemand.’
Toen eerst keken we zelf om, eerst schuw, toen moediger. Pol had zelfs de brutale stoutheid, om het paadje ten einde te loopen en, verdekt opgesteld achter een sparrenboschje, poolshoogte te nemen. De tuinman was niet meer te zien.
Nu kwamen de tongen los. De hoofden werden bijeengestoken. Die van Nan en Minnie, gretig luisterend met onverholen belangstelling, nu en dan een uitroep bedwingend om den voortgang van 't verhaal niet te beletten. Wij, druk gesticuleerend:
‘Zoo gingen we het trapje op, och er was niemand. En zóó drukten en bonsden we tegen de deur,’ - en Pol schopte met een vaart de knie naar voren,
| |
| |
bij ongeluk tegen Minnie aan, die in de plechtigheid van het oogenblik er niets van zei, maar, druk haar been wrijvend, Polly's woorden opving. - ‘En toen, ring, rang. Een oorverdoovend geraas. We stonden versteend, wilden weghollen - daar was de tuinman! Neen, je kunt het niet gelooven, je kunt er je niet indenken (dat was tegen Nan en Minnie, die door ijverig gebarenspel en erbarmelijke gezichtsvertrekkingen de levendigste blijken van belangstelling gaven). Ik was verplet. Daar stond hij, groot, o verschrikkelijk groot, en grijs en grimmig. En wij voelden ons zoo nietig, zoo klein, ellendig! Net twee muggen, waarvan de vleugels zijn uitgetrokken, en die nu in het stof liggen te wentelen, om een oogenblik later door een zevenmijlslaars vertrapt te worden.’
Nanny lachte. Maar Pol vond dit zeer ongepast.
‘We moeten hier maar niet langer blijven,’ ried Minnie.
Dat vonden we allen ook beter. We zouden maar zoo gauw mogelijk weggaan. We voelden ons nog ver van veilig. Druk sprekend namen wij den terugtocht aan. Onze blijdschap kende geen grenzen, nu we van dien tuinman af waren. Toch loerden we nog links en rechts, of we hem ook in de verte zagen. Ik stelde mij al voor, hoe gelukkig ik zijn zou, als ik weer goed en wel in de brandende zonnehitte van de Plantage loopen zou. We naderden den uitgang, netjes, twee aan twee, zooals we gekomen waren. De handschoenen aan, de parasol op, wandelend met gepaste deftigheid, schijnbaar in zoeten kout verdiept. Daar was het portiers- | |
| |
hokje. Nog een paar stappen en we zouden vrij zijn.
‘Daar het je ze nou, portier! Die binnen het!’
Als een ruwe, reusachtige hand me bij de keel genomen en plotseling weggeslingerd had, zou ik me niet meer ontzet hebben kunnen voelen, dan op dat oogenblik.
Triomfeerend kwam de tuinman met den portier uit het hokje te voorschijn. Toen begon hij te lachen; het was of een duivelsch fanfarecorps hem in de keel zat, zoo schel en naar en hatelijk klonk dat sarrende gelach. Toen, met een goedkeurend knikje en een blik van verstandhouding op den portier, gerust en tevreden, dat hij ons in zulke goede handen achterliet, stapte hij heen.
‘De jongejuffrouwen hebben den koepel vernield,’ zei de portier eindelijk. ‘Ik zal er met den Directeur over spreken.’
Pol had een klein gaatje in een vingertop van haar handschoen ontdekt en plukte dat hoe langer hoe verder open. Ik boorde met den punt van mijn parasol in den grond. Minnie en Nan hielden zich een beetje op den achtergrond.
‘Mag ik uw naam weten en uw adres?’
Ik ontstelde. Mijn naam, mijn naam! Och hemel, nu zou alles uitkomen, dat we geen lid waren, en er stil waren ingeslopen, alles, alles! Ik zou het een uitkomst gevonden hebben, als de grond zich op dat oogenblik geopend had om mij te verzwelgen. Ik boorde mijn parasol met zooveel kracht in den grond of ze naar het middelpunt der aarde moest.
Daar hoorde ik Pol met geweld haar keel schrapen.
‘Schoevers!’ klonk het vast en flink.
| |
| |
‘Schoevers?’ zei de portier nadenkend. ‘En uw adres?’
Ik keek Pol aan, nieuwsgierig wat er komen zou.
‘P.C. Hooftstraat 14,’ zei ze kort. Toen hoorde ik haar diep zuchten alsof ze blij was dat het er uit was.
Dat Pol den naam Roever, zooals Minnie's oom heette, vergeten had, en er Schoevers van maakte, was juist iets voor haar. Ze kon nooit namen onthouden.
‘Schoevers, P.C.?’ mompelde de portier. ‘Ik zal het eens nazien.’ En weg ging hij in zijn kantoortje.
Ik voelde mijn knieën knikken. Wat zou daarvan komen? Ik herinnerde mij iets van hooge boete of gevangenisstraf.
Daar, opeens, riep Minnie: ‘De Directeur, de Directeur!’
Ik rilde, het was mij of ik den cipier al knarsend mijn cel hoorde sluiten.
Daar kwam hij aan, dik, deftig, met een bril waarin de zon schitterde. Ik kon niet denken.
Daar voelde ik mij vastgegrepen en voortgetrokken. En ik liep, liep! Het hek uit, de Plantage over, voort, voort! Ik voelde nog altijd mijn hand in die van Polly vastgekneld. Ik zag een man met kersen, ‘bruin en mooi’, ons over de weegschaal heen aanstaren, ik voelde het bloed in de slapen, bons, bons! en de verzengende hitte.
Eindelijk, op de Nieuwe Heerengracht, rechts van de Kerkstraat, hielden wij stil. Op, van het loopen en van de warmte, doodmoe en naar adem hijgende bleven wij staan. Mijn hart klopte, ik kon niet spreken. Gelukkig was het daar onder de mooie, zware iepen heerlijk frisch.
| |
| |
Toen we een beetje bijkwamen, moesten we vreeselijk lachen. Wat waren we heerlijk ontkomen, maar wat hadden we onze zestienjarige deftigheid leelijk in den steek gelaten! Wanneer iemand ons zóó eens gezien had! En dan elken keer weer dat heerlijke gevoel van vrij te zijn! Ik zou hebben kunnen springen van blijdschap. En Pol ook, die kneep mij van tijd tot tijd gevoelig in den arm, zeker om mij te laten merken, dat we nog niet cellulair waren opgesloten.
Eindelijk hadden Minnie en Nan ons ingehaald en nu was het een genot alles nog eens vertellend te doorleven.
‘Wel, hebben jullie prettig gewandeld?’ vroeg Moe, toen we thuis kwamen.
‘o, Ja, Moe.’
‘Warm, hè?’
‘Warm?’ vroeg ik in gedachten.
‘Nu,’ meende Moe, ‘je ziet er nog al tamelijk gloeiend uit.’
Nan en ik begonnen hard te lachen, maar Moe begreep niet waarom.
‘Daar is Pa,’ zei Moe na een poosje en we hoorden den sleutel in het slot. Pa kwam binnen, warm maar opgewekt en vroolijk.
‘Wel zoo,’ zei hij, nadat hij was gaan zitten, ‘zijn de dames in Artis geweest? Ja, ja, hoe weet ik dat nu, hè?’ Pa sprak erg gemoedelijk, in den waan dat wij het een kolossale grap zouden vinden.
‘Naar Artis?’ vroeg Moe.
‘Ja,’ zei Pa, ‘weet je het niet? Ik heb vanmiddag Van den Heuvel gesproken, die heeft jullie gezien.’
| |
| |
Misschien keken we vreemd en schuldbewust. Moe begon achterdocht te krijgen.
‘Maar hoe kwamen jullie in Artis, daar heb je me niets van gezegd!’
‘o, Met Minnie mee,’ zei ik, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was.
‘Kan dat?’ vroeg Pa genoeglijk.
Maar Moe begreep er alles van. ‘Jullie met je vieren op één kaart, foei meisjes! Hebben ze er niets van gezegd?’
Van stukje tot beetje hoorde Moe ons uit. Pa zei er niet veel van. Hij was in een stemming, die door niets te bederven was.
Maar Moe vatte de zaak hoogst ernstig op. Het was oneerlijk, zei ze, ja, dat was het. En lang niet netjes. Als we zelf geen lid waren, mochten wij er ons niet voor laten doorgaan. Ze hoopte maar dat het nooit weer gebeuren zou.
Neen, dat zal het zeker niet, voor geen geld van de wereld!
|
|