| |
| |
| |
XXII. Anderhalf jaar later.
Anderhalf jaar is er verloopen sedert Polly's vader stierf. En veel is er in dien tijd gebeurd.
Mijnheer Nijvelt, Polly's oom, heeft alles geregeld. Pol kon het laatste jaar op de H.B.S. blijven, maar ze moesten wat minder gaan wonen, een bekrimping, die mevrouw Nijvelt menigen zucht deed slaken.
Wij hebben alle vier eind-examen gedaan, - wat lijkt alles al lang geleden! Minnie is gezakt, maar Pol en Nan en ik zijn er doorgekomen.
Minnie is zich met de borst op de muziek gaan toeleggen, en heeft met goed gevolg examen voor het Conservatorium gedaan. Het is nu een fijn dametje geworden, die haar achttien jaren en Grieksch kapsel met waardigheid draagt.
Lou en Rie zijn apothekeresjes, en Joop en Bob beginnen al heertjes te worden; ze gaan zich meer aan sigaren en sigaretjes dan aan zure appelen te buiten. Twee kleine fatjes zijn het, met dikke wandelstokken en glacé handschoenen. Zij drijven een uitgebreiden handel in vreemde postzegels, studeeren veel, d.w.z. ontvangen dikwijls jongelui op hun ‘kast,’ waarmee zij den avond passeeren, spre- | |
| |
ken van ‘ouwe heer’ en ‘ploert’ en dwepen met mooie meisjes. Bob heeft zich zelfs verstout om in de Vox, het orgaan van Neerlands gymnasiasten, een minnelied te schrijven aan ‘een blozend maagdelijn.’
Jeanne heeft het altijd nog even druk. ‘Hoe ouder de kinderen worden, hoe lastiger’ klaagt ze. Maar ze wordt dik tegen de verdrukking in, en ziet er kostelijk en blozend uit. Dikwijls plagen Lou en Rie en de jongens haar met een heer die aan den overkant op kamers woont. Het is een genoeglijk dikbuikig heertje, met blozende wangetjes en een glinsterend lorgnetje op in gouden montuur. Vroeger is hij student geweest in de medicijnen, maar ‘het wou niet,’ nu is hij door relaties correspondent geworden op een solied kantoor. Om vijf uur komt hij bedaard naar huis wandelen. Dikwijls zit Net dan voor het raam, en wordt natuurlijk door hem gegroet, en even natuurlijk knikt Net dan terug. Willem kent hem wel; toen hij ‘groende’ was Wiggers al een ‘oudje.’ Een ‘licht’ was het nooit, zei Willem.
‘Maar, hoe het ook zij,’ - had Net eens gezegd, - ‘of hij knap was of niet (alle menschen vliegen niet even hoog), het is een door en door solied man. Alle dagen klokke vijf naar huis, - en dát moet ik zeggen, - altijd even netjes. Daar konden veel lui, die zich heel wat verbeelden, een lesje aan nemen.’
En Willem moest zwijgen met een boetvaardig gezicht, want dat was een leelijke steek onder water geweest. Willem, de pas gepromoveerde can- | |
| |
didaat-arts, - had meer dan eens, met vrienden uit, het eten op zich laten wachten, ‘en wat een zonde was dat niet van dat kostelijke eten, - want opgewarmd, dat is toch het rechte niet.’
Nan is ‘thuis’ en ze helpt Moe aan de drukke huishouding. Zij is op knipcursus; je kunt tegenwoordig geen raam openzetten of er waait een papieren patroon uit.
Voor Moe heeft ze een huisjapon gemaakt, die werkelijk goed uitgevallen is, den nauwen hals niet meegerekend, want het is Moe bijna niet vergund er adem in te halen.
‘Moe, waarom trekt u die makkelijke japon niet aan?’ zegt Nan wel eens. ‘In zoo'n huisjasje voel je je toch veel lekkerder’
En Moe haast zich, en zit een oogenblik later, rood van benauwdheid, in haar ‘makkelijk jasje.’
Voor mij is zij ook bezig geweest. Maar zóóver ging mijn zusterlijke liefde niet, dat ik mijn hals, en nogal zoo'n dikken, aan een strop wou prijsgeven. ‘Knip je hem goed uit?’ vroeg ik. Zij had mij toch nog al lastig gevonden met passen.
‘Natuurlijk!’ zei ze.
Maar doodsbang voor een te nauwen hals, draaide en wurmde ik heen en weer.
‘Sta toch stil, alsjeblieft!’
Ik zette mijn keel flink uit en trok een onderkin. ‘Ik ben er zeker van, dat hij te nauw is,’ hield ik vol.
Nan zuchtte. ‘Dat komt met naaien wel terecht, als ik den boord er op zet, knip ik hem meteen wat uit. Anders rekt het te veel.’
| |
| |
Ik zweeg, maar na een poosje (ik had al twintig minuten als een standbeeld gestaan) vroeg Nan met een tevreden blik: ‘Wat dunkt je, zou het zoo niet goed zijn?’
Ik trok het jaquetje van voren wat af, - de postuurnaden waren naar mijn idee veel te lang, en de taille was zeker te kort, - dat had ik op het eerste gezicht al gezien! Nu bekeek ik den rug nog eens in den spiegel. Wat jammer van het mooie goed, dat het zóó bedorven werd! Ik verrekte mijn hals bijna om beter te kunnen zien, - ik kon mij niet bewegen. Ik voelde opeens als een prop in de keel. Alles wou ik voor lief nemen, maar die ongelukkige hals! ‘o, Knip hem alsjeblieft wat uit, ik stik er in!’ Zonder een woord te spreken nam Nan de schaar.
‘Hoe ver wil je het hebben?’
‘Minstens tot daar.’
‘Weet je het goed?’
‘Ja’
En daar ging het, rits, rats! - en de rafelige knipsels vielen op den grond. Ik voelde mij aanmerkelijk verruimd, en haalde met een beetje aanstellerij adem.
Daar kwam Moe thuis.
‘Wel, is hij al pasklaar! Dat is flink. Hij zit keurig hoor. Je hebt er eer van, Nan! Keer je eens om, Bep! Netjes, goed van taille. Maar Nan,’ - klonk het opeens op zeer veranderden, teleurgestelden toon, - ‘hoe kun je dien hals zoo wijd uitknippen? Wat is dat jammer! Hij is veel te laag. Ik twijfel er aan, of dat met het boordje nog goed kan worden.’
| |
| |
Dat was nu mijn straf. Behalve nog het verdriet waarmee ik later mijn japon droeg. Nog is zij als fonkelnieuw, ik geloof dat er geen verslijten aan is. Zoo gaat het altijd met dingen, waar je niet van houdt.
Behalve met knipmethodes, vermaakt Nan zich nog met musiceeren.
Ze speelt veel quatre-mains met Minnie, en ze gaan beiden op Toonkunst.
Nan gaat dikwijls 's avonds naar Minnie. Ze hebben daar zulke gezellige muziekavondjes, zegt ze.
Het heele huishouden is er nog al voor. Lou en Rie zingen duetten van Mendelssohn van den morgen tot den avond; Willem speelt viool, en zelfs Net laat zich wel eens verbidden om op de piano een potpourri of een walsje of een aria uit de Martha ten beste te geven.
‘'t Is een heele aardigheid,’ zegt Net dikwijls. ‘Want, daar heb je nu Willem, sinds hier de meisjes, Nan en Minnie, aan de muziek doen, taalt hij er niet naar om de deur uit te gaan.’
En dat is ook zoo. Ik merk het daaraan het best, dat hij Nan altijd thuis brengt.
‘Moe moest Neeltje maar niet sturen,’ had hij gezegd ‘dat was volstrekt niet noodig. 's Avonds met dat weer, en dan - twee vrouwen, je kon niet weten, en buitendien er was altijd wel iemand om Nanny thuis te brengen, Joop of Bob, of hij zelf. Je was dan ook niet zoo gepresseerd als wanneer zoo'n meisje stond te wachten.’
Pol en ik hebben geen tijd voor muziekavondjes.
Want wij studeeren beiden voor onderwijzeres.
| |
| |
Pol was er wel toe genoodzaakt, want mevrouw Nijvelt kan zich niet bekrimpen, en van het geld dat zij hebben is 't moeielijk rondkomen. Daarenboven wil Pol natuurlijk van niemand afhankelijk zijn, ook niet van haar oom, die heel edelmoedig zijn beurs te hunner beschikking heeft gesteld.
Zij wil zelf geld verdienen en haar moeder in staat stellen het oude leven voort te zetten. En ik, ik ben ook aan het studeeren geslagen. Evenals Pol leer ik voor onderwijzeres. Het is voor Pol veel prettiger dat wij het met zijn tweeën doen, en ik zou buitendien thuis niet weten wat ik uit moest voeren. Pianospelen vind ik heel aardig, een vroolijk licht dingetje, waar je bij gingen kunt, maar om van de ééne étude in de andere te vallen en ter afwisseling een klassiek stuk te krijgen, dat vind ik een kwelling. Naaien, - ik mag er niet aan denken, om daar steek voor steek zoo'n heele japon te vervaardigen, en van koken houd ik ook niet, behalve natuurlijk van een pudding die maar voor het overgieten is, of van het bakken van een biefstuk.
Pa was er erg mee ingenomen, en ik zelf ook, in den beginne, maar nu, mijn keel wordt dichtgeschroefd als ik aan dat examen denk. Je moet er zooveel voor weten, en zoo van alles.
Taal en rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, opvoedkunde en nog zóó veel ‘kunden’! En aan één van die vakken heb je al genoeg! Elk vak op zichzelf is zoo uitgebreid.
Daar heb je bijvoorbeeld aardrijkskunde. Pol en ik hebben ons met hart en ziel aan Nederland ge- | |
| |
wijd. Geen plekje is onbemerkt gebleven. Tot de kleinste gehuchten toe hebben een beurt gehad. En van alle weten we op een haar te zeggen hoeveel inwoners er zijn, - het scheelt maar zus of zoo of we kunnen ze met naam en toenaam noemen, en weten met welk bedrijf of welken tak van handel ze zich bezighouden.
Nu is het natuurlijk volkomen zeker, dat ons op het examen van Nederland niets gevraagd wordt. Zoo gaat het altijd.
Europa kennen we ook, ik geloof niet dat er een Europeesch grassprietje is, dat wij niet kunnen uitteekenen.
En Nederlands bezittingen! Van de Groote Soendaeilanden tot het kleine verongelukte Krakatau, wij hebben alles onder de knie.
Ja, ik kan er makkelijk om lachen. Ik wou dat ik maar een tiende part wist van wat ik weten moet. Het is me niet mogelijk alles er in te stampen. Het is weer dezelfde kwestie van vroeger. Ik geloof vast dat ik er te dik voor ben. Het wil er niet in. Het lijkt wel of mijn hersens met een pantser van olifantenhuid bekleed zijn, waarop alle wetenschappelijke pijlen, die mijn leermeesters er in willen schieten, afstuiten.
En Pol is veel volhardender dan ik. Zij wil er nu doorkomen. En ze werkt zoo hard zij kan.
Zij kan zoo ernstig zijn, tegenwoordig. 't Is of zij de oude niet meer is.
Misschien, misschien als ze door haar examen is, en een school heeft, en geld verdient, fleurt zij weer een beetje op.
| |
| |
Soms is zij wel weer eens uitgelaten als vroeger, maar dan volgt er altijd een reactie. Dan is ze stil en somber.
Ik had als kind nooit geloofd, dat iemand ooit voor zijn plezier kon werken.
Maar nu geloof ik toch, dat het voor Pol goed is geweest.
Wat kon ze eerst soezen en droomen en stilverdrietig zijn zonder klagen! Maar toen eenmaal het plan bij haar opkwam om te studeeren, toen kwam er iets van den ouden levenslust terug.
Ze kan nog zoo echt treurig zijn.
Verleden jaar met Sint-Niklaas zat ik bij haar en klaagde over het zeurige borduren, en dat ik er zoo naar van werd. En toen warempel begon ze opeens zoo droevig te huilen. ‘Nu kan ik niets meer voor hem maken,’ zei ze. Ik had mijn tong wel af willen bijten, toen ik het gezegd had.
Soms lijkt het me toe, of ze zichzelf de gelofte heeft gedaan te trachten zóó te worden, als haar vader haar graag gezien had.
Verleden week liepen we samen op straat.
‘Kijk eens’ zei ze lachend en liet mij een handschoen zien, waarvan drie toppen gesleten waren.
‘Hoe luchtiger hoe beter,’ zei ik, ook lachend.
Toen werd ze opeens ernstig.
‘Hij noemde mij altijd zijn klein slonsebonsje,’ zei ze.
En 's avonds zaten er drie korte stompe vingertjes aan den handschoen, zij had ze genaaid.
Soms lijkt het me toe, dat ik liever de oude Pol had met haar gesleten vingertoppen en haar dolle buien!
|
|