| |
| |
| |
XV. De laatste dagen.
Alle leed is weer geleden! De donkere wolken zijn opgetrokken, het zonnetje schijnt weer, en de bloemetjes in den tuin worden weer iederen avond door baas Kokker met den ouden oorloozen gieter begoten. Mijn eetlust laat niets meer te wenschen over, - ontijdige vischpartijen komen niet meer voor, - en wij hebben ‘de Moeke’ beloofd ons van buitensporige wateraanwendingen te onthouden.
De oude dokter heeft het bij zijn eene visite moeten laten, en het smeerseltje is door Pol eigenhandig op een bloempotje uitgestort: ‘o, Je weet niet hoe goed dat is voor de planten!’
Net heeft met zorg de groene vlekken uit het beddetijk gemaakt, en daarmee zijn de laatste sporen van onze Kneippkuur verdwenen.
We genieten weer dapper van het mooie weer, want het is de laatste week. Maandag gaan we naar huis en Dinsdag trekken wij weer naar school, helaas!
We moeten nu onzen tijd gebruiken. Gisteren zijn we naar de Lage Vuursche gewandeld, en hebben de Kapel en de Grot en de Vischkom gezien, waarin Bob en Joop met alle geweld wilden ‘pootjes wasschen.’ Erg verwonderd waren ze, dat
| |
| |
hun witte voetjes in het meertje, dat er zoo helder uitzag, totaal zwart werden van het vuile bezinksel. Zij hadden anders toch een dol plezier en waren niet uitgepraat over den kluizenaar, die vermoedelijk in de grot gewoond heeft.
Willem zei, dat het hoogstwaarschijnlijk een praatje was, maar de jongens waren erg verontwaardigd. Ze hadden het zelf gehoord van onze kleine gids, een meisje van een jaar of tien, een aardig kopje met donkerbruine oogen en twee korte, onbeholpen strengeltjes, die het springende haar in bedwang hielden. We hadden haar voor een vervallen boerenwoning met een troep vuile kindertjes op den grond zien zitten en Willem had haar dadelijk als wegwijsster geëngageerd. Eerst liep ze schuw vooruit, ernstig en zonder ophouden een zwarte sajetten kous breiend, het hoofd gebogen, zoodat we niet veel meer zagen dan de kromme, naar rechts en links uitstaande vlechtjes boven den gebruinden nek.
Joop was naast haar gaan loopen, met het doel een vriendschappelijk praatje te maken, maar zijn conversatietalent bleek te kort te schieten. Bob, die zich eerst achteraf had gehouden, en bedaard het donkere kind met haar bloote voeten en het roodbonte boezelaartje had opgenomen, scheen het nu wel de moeite waard te vinden een gesprek met haar aan te knoopen.
Hij kwam haar aan den anderen kant opzij, haalde een blozend zuur appeltje uit zijn zak, en begon kalmpjes fluitend het bellefleurtje op zijn mouw op te poetsen.
| |
| |
Toen het recht prachtig glom, hield hij het haar, na het vooraf nog eens uit de verte bewonderd te hebben, zonder een woord te spreken voor. Zij hield even op met breien, lachte haast onmerkbaar, en liet het met een even wijdloopige redevoering in den zak glijden.
Nu begon Bob op onverschilligen toon: ‘Is het nog ver?’
‘Neen.’
‘Hoe ver zoo wat?’ En het ijs was gebroken, en Dirkje, zoo heette de kleine boschnimf, begon te vertellen van den kluizenaar, die jaren achtereen in de grot gewoond had, en wien het volk elken dag eten kwam brengen. En van de Dolmin, den kolossalen steen aan de Lage Vuursche, die daar voor het huis op groote draagsteenen ligt. Het is een offersteen geweest voor de heidensche stammen, die zich eeuwen geleden daar ophielden, ‘en,’ zei Dirkje, ‘er is zooveel op geofferd, en zooveel bloed op gevallen, dat er bloed uitkomt als je er in prikt.’
Joop en Bob vonden dat een verbazend interessante bijzonderheid, en hoewel geen van beiden er voor uit wou komen, dat hij er geloof aan sloeg, stelden zij toch in 't geniep met hun zakmes de oude Dolmin op de proef. Maar de steen was over hun twijfel erg verontwaardigd. Hij verhardde zich, zoo mogelijk, en de punt van Bobs nieuwe pennemes brak, en Joop sneed zich in zijn ijver in den vinger, zonder dat er van de zijde der trotsche Dolmin een druppel bloed werd geplengd.
Toen bezagen wij nog Groot Drakenstein, het
| |
| |
statige achthoekige kasteel, dat evenals een oud ridderslot, door een breeden vijver is omgeven. Op het oogenblik dat wij er waren, hobbelde een slagersknecht per fiets over de dubbele ouderwetsche brug; dat verdreef alle droomerijen over heerlijkheden en riddersloten. Pol haalde een paar platgelegen boterhammetjes uit een servetje, die zij opzettelijk voor de wandeling gespaard had, toen wij aan De Lage Vuursche koffiedronken, maar nu toch niet langer bewaren kon.
Eindelijk namen wij den terugtocht aan. Eerst door mooie breede lanen en prachtig dennenbosch, later langs smalle, onmogelijke mulzandpaadjes met links en rechts laag opgeschoten eikenhout zonder schaduw maar bijzonder muggenrijk, eindelijk middendoor de zonnige heide, knieheffend over de miniatuur-eikeboompjes en reusachtige heiplanten. Natuurlijk raakten wij op het ongelukkigste gedeelte aan het dwalen, wat Joop en Bob boven de wolken bracht. ‘Dat zouden zij nu zoo aardig vinden om eens echt in een bosch te verdwalen.’ ‘Het lekkerst,’ zei Joop eigenwijs, ‘zou zijn, om daar te overnachten.’ ‘Ja,’ viel Bob onmiddellijk in, ‘er zijn droge bladen genoeg, daar kunnen wij ons mee toedekken.’ ‘Hè!’ zei Joop met een sprong van verrukking, ‘dat moest eens gebeuren! Of anders slapen wij in de grot!’ Minnie griezelde bij het idee aan de ontelbare mieren, die daar heen en weer liepen, alsof ze het bijzonder druk hadden.
‘Wat jammer,’ riep Joop opeens, ‘dat wij nu aan de kippetjes bij Drakenstein brood gegeven hebben.’
| |
| |
Dat verminderde het genoegen eenigermate. In een grot overnachten, door droge bladen gedekt, uitgestrekt tusschen de mieren als Gulliver tusschen de Liliputters, is voorzeker een genot dat niet genoeg gewaardeerd kan worden. Maar honger is een scherpsnijdend zwaard, en het sneed het koord der hope, dat ons aan de grot bond, middendoor.
Gelukkig was ook hier, toen de nood op het hoogst was, de redding nabij, en wel in de gedaante van een oud verschrumpeld boertje met rimpelig gezicht en diepe vuile voren in zijn verbranden nek. Hij schudde in het zweet zijns aanschijns halfrijpe peren van een knoestigen kromtakkigen pereboom. Een paar smerige kinderen, barrevoets, met vuile neusjes en grage oogen, kropen als biggetjes over den grond rond, om van grootvaders gulle bui te profiteeren.
Willem ging er op uit om inlichtingen in te winnen. Het oudje streek met den rug van zijn hand, die er wezen mocht, want zij was bijna zoo groot als zijn heele gezicht, langs zijn voorhoofd en schreeuwde:
‘Aaj daan rechtuut lôpt, krek op dat huus ân, met die baarg, daan zaaj zeuven linden zien, en daan vroagj moars wijer.’ Toen keerde hij zich om, stapte bedaard over twee vechtende jongens heen, die op den grond lagen te rollebollen, en liep met de reusachtig ontwikkelde handen op den rug, ‘op huus ân.’
Toen we aan de Zeven Linden waren, vonden wij den weg gemakkelijk; een oogenblik later liepen wij op den Hilversumschen straatweg, die om zoo te zeggen 's middags voor de logés van Baarn en
| |
| |
omstreken hetzelfde is als het Vondelpark voor ons Amsterdammers. Fijne dames in ‘gekleede wandeltoiletten’, - fraaie equipages met koetsier en palfrenier in livrei, - deftige open rijtuigen, met statige mevrouwen, en nog statiger koetsiers op den bok, - aardige, vroolijke, lichte mandenwagentjes met kittige hitjes bespannen, en blijde joelende kinderen, liefst drie op het nauwe achterbankje, - ezelwagens met koppige grauwtjes en vindingrijke jongens, die alle middelen in het werk stelden om het dier nog koppiger en onverzettelijker te maken in den letterlijksten zin des woords, - dat alles en nog meer, wandelde, draafde, of galoppeerde ons voorbij, maar we waren ondankbaar genoeg er geen notitie van te nemen, en zoo gauw mogelijk het boschpad in te slaan dat evenwijdig met den straatweg loopt.
Toen we thuis kwamen, waren wij alweer blij, en toen we na een copieus diner, ons gemakkelijk in luie stoelen neerzetten, nog blijder; maar het toppunt van vreugde bereikten we toen Willem ons tot apotheose van den dag op een roeitochtje op de Eem trakteerde.
Zoo snellen de laatste vacantiedagen in weelde en genot voorbij en wij ‘Lucullussen’, zooals Pol zegt, naar hartelust.
Morgenochtend als het niet te warm is, zullen we botje bij botje leggen, en nog eens gaan fietsen. En misschien, misschien gaan wij Zaterdagmiddag of morgen uit rijden, om op alles de kroon te zetten.
‘Maar dat,’ zegt mijnheer Nijvelt, ‘doet de deur dicht.’
| |
| |
Dat sluit voor ons de poorten des genots en des vermaaks, en Dinsdagmorgen vinden wij de H.B.S.-deuren geopend, en in gedachten lezen wij hetzelfde opschrift dat Dante zag voor de poort der Hel:
‘Door mij treedt men de stad, die weeklaagt, binnen,
Door mij treedt men in 't eeuwigdurend jammer,
Door mij treedt m' onder de verloren scharen.
Laat alle hoop, gij, die hier intreedt, varen!’
|
|