| |
| |
| |
XIV. Wat de dokter zei.
Ik lig te bed in het groote tweepersoonsledikant. Het zonnetje schijnt plezierig en vroolijk. Het raam staat open, en de heerlijke dennenlucht komt mij tegemoet. Ik lig stil, doodstil, met half dichte oogen, en kijk de groote, eenvoudige slaapkamer rond.
Ik ben er warmpjes ingestopt, met groote zorg. Het hagelwitte laken is zoo netjes om de wollen dekens geslagen, als bij een opgemaakt bed. Twee breede helroode randen steken aardig af tegen de witte wol van den deken.
Naast het bed staat een tafeltje met een drankje en een smeersel, een trosje druiven op een schaaltje en een bruin lederen taschje, waarin een pas begonnen haakwerkje van Nanny. Op den rieten stoel voor het ledikant, ligt een inderhaast neergegooid boek, Vera van Suze Andriessen, waaruit Pol me juist heeft voorgelezen. Voor het raam staat een vaasje met bloemen: erica's en wilde, helderroode bessen, wat paarse klokjes en een paar takjes heliotrope uit baas Kokkers tuin. Het is een aardig bosje, door Minnie geschikt.
Ik krijg een prettig gevoel en geniet nu van het ziek zijn.
| |
| |
Want ik ben een paar dagen ziek geweest. Eerst hoesten en pijn in den rug. Zoo'n pijn, dat ik er akelig van werd. Bij lachen, ademhalen, hoesten, later ook hij het loopen, kreeg ik vlak onder het linkerschouderblad hevige steken.
Net zei, dat het koorts was, dat had zij ook zoo dikwijls gehad. Ik dacht aan een eenvoudige verkoudheid, maar werd toch ongerust, toen Nanny er Willem, den aanstaanden dokter, over geraadpleegd had. Hij had een ernstig gezicht getrokken: vlak onder het schouderblad, pijn bij ademhalen, mijn voortdurend hoesten, dat moest iets aan de longen zijn. Pol, die de schuld geheel op zich nam, deed den heelen lieven dag niets dan zuchten. Ze overlaadde zich met verwijten en mij met jujubes, en zag voorgoed van alle wateraanwendingen ‘tot verharding van het lichaam en ter bevordering der gezondheid’ af. Sebastiaan Kneipp werd aan ‘de wijzen’ teruggebracht, en het hemd, dat Pol voor Spaanschen mantel gereserveerd had, bij het waschgoed gestopt.
Ik probeerde tevergeefs mij er tegen te verzetten, at jujubes en drop uit den blikken trommel, slikte op Pols aanraden vier hoestpoeders in een uur, maar werd niet beter.
Mevrouw Mertens, die dadelijk had aangeboden om den dokter te laten halen, maakte zich erg bezorgd. Ik zag er bleek en koud uit, en kon dien middag niets eten. ‘Als dat zoo voortgaat,’ zei ‘de Moeke’ zoo beslist, als ik haar nooit gehoord had, ‘moet de dokter komen.’ 's Avonds liet ik mij er vroeg instoppen en dronk tegen heug en meug
| |
| |
van de kamillenthee, die Net met alle geweld voor mij gezet had. Pol en Nanny hadden mij lekkertjes toegedekt, en Minnie stopte mij met een paar aardige vriendelijke woordjes een gombal in den mond. Toen gingen ze naar beneden op de teenen, en ik bleef stilletjes liggen, goed ingebakerd met een dikken doek om de keel. De slaapkamer leek mij groot en hol toe bij het licht van de kaars. Ik verveelde mij en had het land. Beneden hoorde ik van tijd tot tijd spreken, soms lachen. Duidelijk onderscheidde ik de stemmen, maar wat er gezegd werd, kon ik niet verstaan. Dat hinderde mij, net als de natte doek om mijn keel en die warmte en dat voortdurende hoesten. Kijk, daar begon het weer, het kriebelde mij in de keel; ik kuchte, hoestte, stikte half. Ik wou overeind gaan zitten in bed, maar ik kon niet. Ik steunde op de hand om op te komen, maar ik kreeg opeens zoo'n geweldige pijn in den rug, dat ik mij achterover liet vallen. Ik hoestte zoo, dat de tranen mij over de wangen rolden. En het deed zoo'n pijn!
Beneden lachten ze, dat leek me zoo wreed en naar toe, terwijl ik daar van pijn lag te krimpen. Weer probeeren op te staan, dorst ik niet. Ik trachtte heel voorzichtig op mijn eene zij te komen, maar ook dat deed pijn. Ik gilde even en voelde twee heete tranen over mijn wangen. Ik begon er naar te verlangen thuis te zijn.
Tegelijk wist ik, dat het onbillijk was, want iedereen was goed en lief voor me.
Maar het was toch zoo.
Daar hoorde ik voetstappen op de trap. Ik dacht,
| |
| |
dat Nanny het was, omdat ze zoo zacht waren, maar het was Pol. Ik veegde gauw mijn tranen af, schraapte mijn keel en lachte.
‘Hier, Bep, is nog een kopje kamillen. Net heeft expres nieuwe gezet, dat helpt beter, zegt ze. En, of je soms liever anijsmelk hebt, dat is ook heel goed. Wil je het even leegdrinken, Bep? - of als je het heel naar vindt, doe het dan maar niet.’
‘Och, neen! ik wil het wel doen,’ zei ik, met een rare, heesche stem. ‘Houdt je het nog even vast?’ Ik probeerde te gaan zitten, - met een ruk, dacht ik, dan zal het wel gaan, - maar jawel! ik viel neer en barstte in een zenuwachtig lachen los.
‘Bep, Bep, - wat is er?’ riep Pol verschrikt en zette de thee in haar wanhoop op den matten stoelzitting, die helde, zoodat het kopje omviel en zachtjes begon leeg te loopen.
Toen boog zij zich over mij heen, streek met de hand langs mijn voorhoofd en zei zachtjes: ‘Beppie, Beppie, toe, wees toch stil!’ Het leek wel of zij tegen een klein, ziek kindje sprak, zoo teer klonk haar stem; het leek niets op Pol.
Maar ik kon niet ophouden, het lachen deed mij zeer, - zoo zeer, dat ik kermde en zenuwachtig rondwoelde. Pol schonk gauw een glas water in en kwam, met de karaf nog in de hand, bij mijn bed.
‘Drink eens, toe Bep, - alsjeblieft,’ zei ze.
Nu vermande ik mij: ‘Ik kan niet, ik kan niet opstaan, mijn rug doet zoo'n pijn,’ riep ik, bang weer een lachbui te krijgen.
Pol hielp mij op, zoo flink en krachtig, en zoo gemakkelijk dat ik er mij over verwonderde. Toen
| |
| |
gaf ze mij te drinken, en goot een half fleschje eau-de-cologne over mijn hoofd uit. ‘Morgen moet de dokter komen,’ zei ze, - ‘ik hoop maar, Beppie, - dat het niets te beteekenen heeft. Want alles is mijn schuld!’
En daar boog me die goede Pol opeens het hoofd, en daar viel ze me neer naast het bed, het gezicht in de dekens, en snikte als een kind. Ik was er zoo verlegen mee, - ik wist niet wat te doen.
‘Toe, Polly, huil er toch niet om. Is het nu jou schuld, dat ik zoo mal doe? Als ik mij niet zoo dwaas en kinderachtig had aangesteld met die pijn in mijn rug, was er immers niets gebeurd. Dat ik verkouden ben, hindert toch niet, hè?’
Met een moedigen, flinken zet, zat ik rechtop in bed en streelde Pol troostend over het haar. ‘Zie je wel, dat het niet erg is, nu kan ik wel opzitten, het is maar inbeelding en kleinzeerigheid, anders niet. Wacht, nu zal ik wat water voor je halen.’
Maar nu was Pol opeens op, - nog had ze de karaf in de hand, - ze vermande zich, nam een flinken, hartigen teug uit de karaf, droogde haar tranen ruw af, alsof ze er zich voor schaamde en schudde lachend met het hoofd.
Nu kwam Nanny ook. Pol zag mij aan met een blik van verstandhouding: ‘Houden wij ons alsof we van niets wisten,’ en ging naar de waschtafel om de karaf weg te zetten.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Nanny, ‘wil je ook wat hebben?’
‘Neen, dank je,’ zei ik, want ik had geen plezier om veel te spreken.
| |
| |
‘Houd je maar goed, hoor, zusje!’ - zei Nan, - ‘en probeer of je wat kunt slapen.’ Toen trok ze voor de leus het dek nog wat netter, en inspecteerde het aan het voeteneinde, - alles was in orde. Daarna boog zij zich en kuste mij op het voorhoofd.
‘Ja, slaap lekker!’ zei Pol, - en gaf mij ook een zoen midden op de wang, haastig en vluchtig, want het was een ceremonie, waar ze niet veel mee op had, het leek wel of ze er zich voor schaamde.
Nog lang bleef ik stil wakker liggen, hoestend en jujubes kauwend. ‘Ik hoop maar dat het niets aan de longen is,’ had ik Nanny hooren zeggen. En daar tobde ik over, en soesde en droomde. In mijn gedachten werd er al een telegram naar huis gestuurd, en zag ik ‘de Moeke’ bleek door het huis loopen, en hoorde ik Pols diepe zuchten. Ik had zoo dikwijls gelezen, dat menschen, vóór ze sterven, wachten en wachten op bloedverwanten of vrienden, die zij nog graag willen zien. En ik verbeeldde mij al, dat ik neerlag, doodstil in de groote slaapkamer, met Nanny als een lieve, bezorgde zuster naast mijn bed. Ik soesde verder. Het licht kon ik niet verdragen, maar ik wou toch niet, dat de gordijnen gesloten werden, dan zouden Pa en Moe als zij aankwamen denken, dat ik al dood was. Daar hoorde ik het snuiven en stampen van de locomotief, zwaar hijgend als een getroffen, stervende buffel, die vergeefs tegen den dood kampt. Daar kwamen zij, Pa en Moe beiden, om hun kind te halen. Wij woonden een goed kwartier van het station, maar zij zouden het in tien minuten loopen. Ik zag ze beiden in den geest,
| |
| |
Pa bleek en stil, - Moe aan zijn arm, met roodgehuilde oogen.
‘Toe, houd je goed, vrouwtje - houd je goed!’ zegt Pa, maar ik zie hoe hij zelf een traan wegpinkt.
En dat alles om mij, - om een ellendig, dom, onachtzaam kind, dat zich uit verregaande onvoorzichtigheid den dood op den hals haalt!
Hoor! daar komen zij! De keuken door, de trap op. En daar staan ze beiden in de deurpost! Ik wil weer beter worden en gezond. Ik kan niet doodgaan, zoo jong nog!
‘Pa, Moe!’ roep ik, - ik wil opstaan, hen te gemoet, - maar ik kan niet. Het is me onmogelijk, ik ben te zwak. En in snikken uitbarstend, val ik terug in de kussens.
Nu ben ik wakker. Het is weer de oude geschiedenis. Ik had willen opstaan, maar de pijn in mijn rug heeft het mij belet. Met een zucht viel ik in slaap.
Den volgenden morgen kwam de dokter, een vriendelijke oude heer met een grijzenden baard. Hij knikte mij bemoedigend toe. Ik voelde mij trouwens veel plezieriger dan den vorigen nacht. Ik kon me niet meer voorstellen, dat ik 's nachts zoo angstig en bezorgd was geweest. Ik vond het zelfs gek, dat ik op bed lag en dat er een dokter was.
‘Pijn in den rug, zeg je?’ Hij was familiaar en sprak mij toe als een kind.
‘Ja, mijnheer.’
‘Vlak onder het schouderblad,’ zei de ‘Moeke’. ‘En ze hoest vreeselijk.’
‘Ook pijn bij het hoesten?’
‘Soms, heel weinig. Meer als ik lach, dan erg.’
| |
| |
Ik had hem al dien tijd goed aangekeken, om de gedachten van zijn gezicht te lezen.
‘Het eenvoudigste middel zou zijn niet lachen,’ zei hij nu op den gemoedelijken toon van een ouden heer, die zichzelf graag een grapje hoort maken.
Ik lachte gedwongen.
‘Ja, dat zou zeker het eenvoudigst zijn,’ herhaalde hij met een knikje, ‘maar dan zou het leven wel wat heel dor worden.’
En weer in zijn inquisitorialen toon vervallend:
‘Hoest je veel? Ik bedoel, ben je al lang aan het hoesten?’
‘Neen, mijnheer, een paar dagen, zoolang als ik verkouden ben.’
‘Hm,’ zei de dokter. Maar ik dacht: dat zegt niet veel, en de stoute schoenen aantrekkend, vroeg ik:
‘Ik zou graag willen weten, of er iets aan mijn longen scheelde.’
Hij knikte. ‘En nu wou je zeker wel, dat ik door alles heen zag, hè?’
Ik maakte mijn nachtpon los en ‘de Moeke’ hielp mij mijn rug wat te ontblooten.
Nu begon het onderzoek: ‘Is het hier?’
‘Ja, mijnheer.’
Hij klopte en tikte en haalde een hamertje uit zijn zak. Ik kneep mijn oogen half dicht, niet anders denkend, dan dat ik op de een of andere manier gepijnigd zou worden. Hij tikte er mee.
‘Dat doet geen zeer,’ zei ik met een zucht van verlichting. Dat zal wel een goed teeken zijn, dacht ik.
‘Neen, dat begrijp ik wel!’ klonk het droog.
| |
| |
‘Haal nu eens adem, zoo diep als je kunt.’
Ik deed het.
‘Doet het pijn?’
‘Ja, mijnheer.’
Nu begon hij het terrein van onderzoek te verplaatsen. Hij klopte een paar maal vlak onder het sleutelbeen, en luisterde aandachtig. Ik was bang dat ik lachen moest, want het kriebelde zoo. Maar ik deed het toch niet. Hij trok het dek weer over mij heen.
‘Zijn er in uw familie,’ zoo begon hij deftig, ‘ook gevallen van longtering?’
Die vraag had ik niet verwacht. Ik wist, dat zij niet voor het resultaat van het onderzoek pleitte, en ik verwonderde mij er over, dat ik in het minst niet angstig werd. Ik antwoordde vroolijk en beslist: ‘Neen, mijnheer, in 't geheel niet.’
Ik zag dat ‘de Moeke’ 's bezorgd gezicht opklaarde.
‘Neen, zoover ik weet niet,’ zei ze ter bevestiging, ‘ik heb er nooit van gehoord.’
‘En het hoesten is niet chronisch?’
Toen hij ook hierop een ontkennend antwoord kreeg, vroeg ‘de Moeke’: ‘Wat denkt u, mijnheer? Is er gevaar bij?’
‘Neen volstrekt niet. De juffrouw hoeft zich niet ongerust te maken. Het is eenvoudig een aandoening van de borstspieren. Ik zal haar een smeerseltje geven,’ - en hij knikte tevreden met het hoofd, - ‘en een drankje. 's Morgens en 's avonds flink wrijven, tien minuten lang, - hoe meer pijn het doet hoe beter.’
Hij lachte, nam zijn hoed, knikte nog eens vrien- | |
| |
delijk en ging naar de deur. ‘Een paar daagjes er warm onder blijven, in het geheel niet bang zijn, 't heeft niets te beduiden.’ En nog eens tegen Mevrouw: ‘U behoeft zich volstrekt niet ongerust te maken, in het minst niet.’ En toen tegen mij weer: ‘Flink laten wrijven hoor!’ Maar dat was dan ook het laatste, want nu hoorde ik hem duidelijk de trap afgaan. Onmiddellijk stormden Pol en Minnie en Nanny binnen, terwijl ‘de Moeke’ hem uitliet, en overlaadden mij met vragen.
Ik vertelde alles in de puntjes. ‘Gelukkig!’ zei Pol uit den grond van haar hart. En Nan en Min waren ook heel blij! En ik kon me niet voorstellen, hoe ik ooit ongerust had kunnen zijn.
‘Is het smeersel er al?’ vroeg Pol.
‘Neen, hij zou het laten brengen.’
Een half uur later kwam Pol er zegevierend mee boven. En nu begon ze te wrijven dat het een aard had. Het was een donkergroen mengseltje, dat sterk naar cajeputolie riekte. Flanel en hemd, nachtpon en laken en het kussen ook al, alles genoot van Pols wrijverij. Zij wreef tot zij rood en moe en warm was, en er van hijgde. Ik kon het best voelen, en soms schreeuwde ik.
‘Ik sla op je schreien en kermen geen acht,’ zei Pol dan barsch, maar ze deed het toch zachter, voor 't oogenblik tenminste, want later ging het weer vanzelf ‘als gesmeerd’. Soms ook had ze de verkeerde plek te pakken. Ik liet haar dan maar gaan, om wat te verademen. Ze kwam altijd vanzelf wel terecht, daar hoefde ik niet bang voor te zijn.
Nu ben ik weer haast beter. Van mijn schouder
| |
| |
voel ik, dank zij Pols wrijfkunst, bijna niets meer. Ik hoest ook veel minder.
Straks sta ik op. Maar ik heb beloofd te blijven liggen tot Pol boven kwam, want ze maakt eigenhandig een pudding voor mij klaar. Dat wou ze met alle geweld zelf doen, onder Jeanne's toezicht natuurlijk.
Daar komt Pol binnen, voorzichtig, met een schaaltje in de hand. Zij heeft een kleur, maar zij ziet er teleurgesteld uit.
De heerlijke citroenpudding is ingezakt!
|
|