| |
| |
| |
XII. De vischpartij en de Kneippkuur.
Baas Kokker versliep zich niet. Klokke vijf uur werden we gepord. Pol werd het eerst wakker. Dadelijk sprong ze op en gaf aan Kokker een teeken van leven. Ik hoorde het wel, maar had voorloopig weinig plezier, op te staan.
Polly liet mij niet lang met vrede. ‘Bep, - toe Bep! sta nu op!’
‘Ja ik ben wakker, Pol. Regent het?’
‘Het giet!’ was het eenvoudige antwoord.
Ik rilde en kroop er nog eens warm onder.
Toen ging Pol naar Nan en Minnie, om die ook te wekken. Maar die begonnen opeens hartelijk te lachen. Ze waren, wonder boven wonder! om kwart voor vijven uit zichzelf wakker geworden. Nu was ieder gauw op de been. Het spreekt wel vanzelf, dat we geen galakleeren aandeden. Nanny ging in een kort rokje van Minnie, en Pol had eenvoudig haar stofrok voor bovenrok aan, en daarover haar regenmantel. Pol droeg een reispetje, Minnie een grijzen baret, en Nan en ik hadden onze regenhoedjes opgezet. We konden dus wel zonder paraplu, maar Willem ried ons aan er voor alle veiligheid twee mee te nemen.
| |
| |
Inderhaast gebruikten wij een paar boterhammetjes met kaas en een glas melk. Net was opgestaan om brood te snijden. Alles ging in diepe stilte, want we wilden Mijnheer en Mevrouw niet wakker maken. We spraken niet, maar fluisterden.
‘Wil jullie nog brood meenemen?’ vroeg Net.
Neen, dat was niet noodig, we zouden waarschijnlijk met het ontbijt wel terug zijn. Alleen voor Joop en Bob werden een paar sneetjes weitebrood klaargemaakt.
Willem kneedde het deeg en de jongens stonden hem daarbij aan te gapen of hij een wonder verrichtte. ‘Geef nog wat kruim van weitebrood,’ fluisterde Willem, ‘en een beetje melk.’ Bob vloog naar de broodtrommel en Joop eerst ook, maar ziende dat hij te laat kwam, dook hij één, twee, drie in den kelder en haalde een pannetje melk voor den dag.
‘Dat is geitenmelk,’ zei Net. Baas Kokker kwam ons elken avond zoo'n pannetje brengen.
‘Hindert dat niet?’ vroeg Joop bezorgd.
‘Wel neen,’ stelde Willem hem gerust, ‘dat lusten ze even graag, hoor!’
‘Nu kindertjes, zijn jullie klaar?’ vroeg Pol, die al ongeduldig een wandelingetje in den tuin gemaakt had, en er in haar kort rokje met de lange beenen allerbespottelijkst uitzag. Zij was nu al doornat.
‘Nu, jullie liever dan ik!’ zei Net, die op een keukenstoel zat met de handen in den schoot, op het punt van weer in te slapen. Zij griezelde in haar katoenen morgenjaponnetje van kou en slaap.
‘Arme Net,’ zei Nanny, ‘waarom ben jij ook opgestaan, wij hadden best brood en melk kunnen vinden.’
| |
| |
‘Als de dames nu willen gaan?’ riep Willem, die een oud grijs pak en een sportpetje een voldoende beschutting voor den regen vond.
‘Al lang,’ zei Minnie, ‘maar we moeten stoelen meenemen. Ik heb geen plezier om aldoor te staan.’
Ja, dan moesten wij ze zelf dragen. We namen elk een stoel uit het priëeltje, - gelukkig bleken die later de zwaarste te zijn, die er in het heele huis te bekomen waren.
Willem droeg de vier hengels over zijn schouder, zware wilgetakken, en in de andere hand had hij twee paraplu's.
Joop kuierde vooruit met een kolossalen emmer, - je kon niet weten, nietwaar? en het was toch zonde om ze weg te gooien, - om de eventueele vangst in te bewaren. Voorloopig bestond de inhoud in twee flesschen bier, een pakje brood voor de jongens, en een groot stuk aas, dat er uitzag als een bal gehakt. Bob had Minnie's stoel tot zijn last. En Nan en Minnie droegen er samen één, en ieder in de andere hand een bierglas.
Kwartier voor zevenen trokken wij op weg. Jeanne stond ons in de deur uit te lachen. Het moet ook een grappig gezicht zijn geweest, onze karavaan!
Het was zoowat zeven minuten loopen, maar het leek ons vreeselijk lang, want die stoelen waren zoo zwaar, dat wij er haast bij neervielen.
‘Ik loop er heelemaal krom van,’ zei Pol zwoegend, een zeggen dat vrij wel overbodig was, want het was duidelijk genoeg te zien.
| |
| |
‘Wil je den mijne er bij hebben?’ hijgde ik, ‘dan bewaar je beter het evenwicht!’
Maar Pol bedankte feestelijk.
Eindelijk kwamen wij op een smal pad tusschen weilanden, dat regelrecht naar de Eem voerde. Wij liepen als eenden achter mekaar en waadden tot over de enkels in de modder. Ik was zoo slim geweest om lage schoentjes aan te doen, stoffen wandelschoenen nog wel, die de dubbele deugd hadden poreuze zolen te hebben en vanboven door te regenen, zoodat ik weinig gevaar liep, te warme voeten te krijgen.
We hadden den bekoorlijken Eemoever bereikt. Willem maakte de hengels in orde. De jongens sprongen als kikkers om hem heen, en voorkwamen zijn wenschen. Joop hield hem het aas voor op een manier, die denken deed, dat het een versnapering voor Willem zelf was. Bob haastte zich het snoer zoo handig in de war te maken, dat er het geduld van Nanny toe noodig was, om het weer in orde te brengen.
Toen gingen Joop en Bob, om zich te troosten, met de hengelstokken de Eem peilen, wat een onstuimig geplons in het water veroorzaakte. Willem, die met koude natte vingers aan de knoopen peuterde, stoof nu op.
‘Als jullie niet drommels gauw met dat leven maken ophoudt, dan krijg je den heelen morgen geen hengel in handen. Je jaagt met dat spektakel alle visschen weg!’
Dat hielp, en gedwee stonden ze nu stil te kijken tot de boel in orde was. Willem legde de hen- | |
| |
gels voor ons in het water. En kalm en vredig dansten de vier roode dobbertjes op eenigen afstand van elkaar op het stroomende water.
De vier dames zouden het eerst visschen. En met een ernst, een betere zaak waardig, stonden wij in den regen in 't natte gras, en tuurden onafgebroken naar de kleine dansekatertjes. Bij nader inzien maakten wij van onze stoelen geen gebruik. Ten eerste waren zij nat, en hingen ook onze rokken als wij zaten in de modder, en dan was er hoog riet waar wij zittend niet makkelijk overheen konden zien.
Het verwonderde mij, dat ik niet wat eerder beet kreeg, steelsgewijze keek ik eens naar de anderen, maar bij haar was het net zoo.
Willem stond achter Nanny en wees haar hoe zij den stok het makkelijkst vasthouden kon; Joop en Bob hadden zich achter Pol en mij geposteerd. Praten deden zij niet: de visschen mochten eens wegzwemmen.
‘o, Je hebt beet, je hebt beet!’ juichte Joop opeens, het consigne: zwijgen, vergetend. Maar hij vergiste zich, het was een groote regendruppel, die op mijn dobber spatte. Toch haalde ik op, je kon niet weten! Maar neen, hoor! Het mocht niet zijn.
Pol trok ook haar hengel eens op, zoo maar, voor de aardigheid. Zij trok en trok, maar kon hem niet naar boven krijgen. ‘o!’ Begon Bob al, maar tegelijk gaf hij zich met de hand een klap voor den onbedachtzamen mond.
‘Wat is er?’ vroeg Joop, die niet anders dacht, dan dat er een reusachtige snoek aan den haak zat.
| |
| |
‘Ik weet het niet, ik denk dat hij vast zit.’
‘Niet zoo trekken,’ ried Willem, ‘anders gaat de haak er af!’ Maar het was al in orde, want Pol haalde tot aller vreugde een heele bezending kroos op.
‘Kijk, het deeg is er toch af!’ zei Bob, op een toon of hij dat een heel verblijdend verschijnsel vond, ‘zij hebben toch zeker gebeten!’
Pol, die op haar onderrok een ouderwetsche zak gebonden had, haalde er een klompje aas uit, en deed omzichtig een nieuw stukje aan den haak.
‘Pas op, dat zij het haakje niet zien kunnen, want dan bijten ze niet,’ ried Bob weer op kennerstoon, en toen: ‘Zeg, je moet er een beetje op spugen, dat deed die visscher gisteren ook. Dat is wat goed!’
We stonden met zijn allen bij elkaar onder een ouden krommen wilg, die over het water helde. Dat was de minst drassige plek, bijna overal lagen vlak achter het riet reusachtige plassen, maar dáár ging het.
De een na den ander haalde nu en dan den hengel eens op, om te zien of er misschien, zonder dat wij er op gelet hadden, een vischje aan was gekomen. Maar het wou niet. Zelfs het aas bleef er aan, en van beethebben was geen sprake. Ik begon een beetje aan de vischrijkheid van de Eem te twijfelen. Als de morgen de beste tijd om te visschen was, - zooals baas Kokker gezegd had, - dan konden we daaruit voor de andere tijden van den dag niet veel goeds afleiden.
| |
| |
Minnie gaf het op. Zij overhandigde haar hengel aan de jongens en maakte zich verdienstelijk door eens in te schenken. Ik kan niet ontkennen, dat een kop sterke koffie of een lekker kopje thee mij meer welkom zou zijn geweest; maar ik dronk het glas toch leeg, en wijdde mij met nieuwen moed aan de visscherij. Daar klonk opeens een vreugdekreet, en Nanny haalde op. Een prachtig blank vischje met zilveren schubben!
‘Een blei!’ zei Willem, ‘ik feliciteer je!’
Hij deed het diertje zorgvuldig van den haak, om het zoo min mogelijk te beschadigen. De jongens lieten den emmer met luid geplons en onder blijde vreugdekreten in het water zakken, om hem half vol te laten loopen, en nu werd de blei er ingeworpen, die onmiddellijkuit alle macht begon te zwemmen.
‘Wat lekker, hè?’ riep Joop, en zijn gezicht glom van pret.
‘Nu, dat is dan wel een dikke!’ constateerde Bob, en vloog haastig naar zijn eigen hengel, ‘want het kon nu best wezen, dat er een heele bende tegelijk kwam aanzetten!’
‘Wat we te veel vangen,’ zei Joop in een aanval van grootmoedigheid, ‘dat moeten we dan maar aan vrouw Kokker geven, dan heeft die ook nog een lekker maaltje!’
‘Ja, dat mag wel, want het zijn haar hengels,’ vond Bob.
We waren allen met nieuwen moed bezield. Nu was Willem aan het hengelen, en Nan en Minnie keken belangstellend toe.
Het zou mij ook niet verwonderd hebben als
| |
| |
nu ineens de kans gekeerd was, en wij slag op slag hadden beet gehad; maar het gebeurde toch niet zoo. Na een half uur van geduldig wachten, besloten Pol en ik eens verderop te gaan zien.
We klommen over een hek naar een andere weide, en liepen naar den oever, maar die was onbegaanbaar. Overal diepe plassen. Al verder en verder gingen wij, tot wij eindelijk een plek vonden, waar het niet zoo moerassig was. Toevallig was daar ook het riet weggesneden. Pol deed een stukje deeg aan den haak, en legde in. Toen lei zij ook voorzichtig den stok in het gras.
‘Als er wat aan mocht komen, is het tijd genoeg om op te halen,’ zei ze. ‘Kijk, zie je dat? het zonnetje komt door.’
Dat was ook zoo, en gelukkig hield het op te regenen.
‘Hadden wij nu maar een stoel!’ zuchtte ik, terwijl ik mij van de eene heup in de andere liet zakken.
‘Kom, laten we maar op den grond gaan zitten. Het is toch te ver om een stoel te halen. Je kunt ze haast niet eens meer zien. En we zijn toch nat.’ En daar zat ze al.
Nu deed ik het ook. Het zonnetje was warempel warm, en het deed mij goed. Ik was ook zoo koud en nat en slaperig. Ik ging met het gezicht naar de zon zitten, en liet mij heerlijk koesteren.
Slaperig tuurde ik naar het dobbertje op het water, dat nu schitterde en fonkelde.
‘Ik heb zulke natte voeten,’ klaagde ik, en liet Pol mijn schoenen zien, die zwart in plaats van
| |
| |
grijs zagen. ‘Het is erg ongezond, hè, natte voeten?’ vroeg ik.
‘Ja, dat geloof ik wel,’ zei Pol. ‘Maar weet je wat zoo goed is? Met je bloote voeten in het natte gras loopen! Ik ga het doen.’
Ik keek haar aan met zoo'n idioot gezicht, dat zij het uitschaterde.
‘Gerust, ik meen het!’ lachte zij. ‘Daar moet je dien braven pastoor Kneipp maar eens op nalezen. Die geneest er bijna alle menschen mee.
Twee studenten, die aan zenuwhoofdpijn leden, zijn er beter van geworden.
Hij schrijft het barrevoets in het gras loopen als een uitstekend hardingsmiddel voor. ‘Het is een inspanning, die het lichaam niet verhit, maar het rust en gezondheid schenkt.’
De laarzen waren losgeknoopt. ‘De jongens komen er toch niet aan?’ Neen, die stonden heel in de verte als miniatuurmannetjes te visschen.
‘Wacht, ik ga het ook doen.’ In een oogenblik waren mijn lage schoentjes los. Nu was het een toer om, op één been staande, de kous van het andere uit te trekken! We steunden elkaar een beetje, en vier bloote voeten, die grappig blank tegen het gras afstaken, stonden op den grond.
‘Niet stilstaan,’ zei Pol, terwijl zij moedig voortstapte.
‘Het is nat genoeg!’ zei ik griezelend.
‘Ja, hoe natter, hoe beter, maar flink loopen; geef mij een hand!’
En daar ging het. Ik vond het een allerakeligst gevoel. Waar wij liepen, was het gras pas gemaaid,
| |
| |
en wij prikten ons dikwijls aan harde stoppeltjes. Ik kon niet zeggen, dat ik het erg plezierig vond.
Maar Pol had er dollen schik in. ‘Harder, nog harder,’ riep zij, terwijl haar groote teen zich in een langen grasspriet verwarde.
‘Je moet je warm loopen!’ hijgde zij, en hand aan hand draafden wij vooruit, Pol dartel en onbezorgd, ik omzichtig rondziende om stekels of stoppels te vermijden. Maar langzamerhand begon ik er aan te wennen. Mijn voeten werden warm, en ik voelde mij veel prettiger.
‘Zie je wel, dat het plezierig is,’ lachte Pol, en huppelde door de wei als een jong veulen. ‘Van één tot drie kwartier mag je het doen, maar wij zullen maar met vijf minuten beginnen, vindt je ook niet?’
Het was mij goed, nu wou ik zelfs nog wel wat langer. Wij liepen voort in gestrekten draf en maakten honderd knieheffingen.
‘Nu weer terug!’ zei Pol, en zoo deden wij. Dáár stonden onze laarzen met de kousen er in.
‘Je moogt je voeten niet afdrogen, dat is verkeerd!’ riep Pol. Toen nam ze haar zakdoek en doopte dien in een grooten plas. ‘Spring toch, spring toch, niet stilstaan!’ riep ze mij toe, terwijl ze zelf om een plas heenkikkerde. ‘Hier, maak daar je voeten wat mee schoon.’ En dat mocht wel, want ze waren vol zand en grassprietjes. ‘Trek jij maar eerst je kousen aan, dan zal ik je steunen.’
Zoo hielpen wij elkaar. Pol maakte haar laarzen met een haarspeld vast, en klaar waren wij. De hengel lag nog vredig in den vliet en het aas zat er kalmpjes aan.
| |
[pagina t.o. 132]
[p. t.o. 132] | |
| |
| |
‘Het schijnt hier toch ook niet zoo'n heel mooie plaats te zijn,’ zei ik, terwijl ik den hengel ‘schouderde.’
‘Kijk!’ riep Pol, ‘daar komen zij aan, gelukkig dat wij net klaar zijn.’
En jawel, daar hadt je Joop en Bob met den emmer tusschen hen in.
‘Wel, hebben jullie nog wat gevangen?’ vroeg Pol.
Maar dat konden we wel aan hun gezicht zien.
‘Neen,’ zei Joop kwaad.
‘Maar we hebben toch wel dikwijls beet gehad,’ troostte Bob, ‘is het niet Joop?’
‘Ja, dat is het juist,’ zei Joop, zoo mogelijk nog kwader. Hijstak de handen in zijn broekzakken, gooide het hoofd in den nek en bromde op verachtelijken toon: ‘Die Willem!’
‘Wat, die Willem?’
‘Och, hij zegt, dat we maar naar huis moeten gaan, en het ging juist zoo mooi, wij hadden aldoor beet.’
‘Neen, dat is ook niet aardig,’ zei Pol ernstig, ‘als jullie aldoor beet hebt.’
Joop nam het voor goede munt op.
‘Omdat hij nu niets vangt!’ lachte hij, zóó smadelijk, als geen van Aimards opperhoofden ooit gedaan zal hebben.
‘Hebben jullie nog wat gevangen?’ informeerde Bob.
‘Ja, - zeventien,’ zei Pol met het onverschilligste gezicht van de wereld, ‘maar er zijn vier kleintjes bij!’
Nu was alle leed vergeten.
‘Waar zijn ze? Waar heb je ze?’
| |
| |
‘We hebben ze in een zakdoek geknoopt, daar aan den kant van het water.’
De jongens vlogen weg. Polly lachte.
‘Ik zal nog heel wat goed te maken hebben, laten wij maar maken, dat wij weg komen.’ Toen tastte zij in haar zak. ‘Kijk,’ zei ze, ‘die had ik meegenomen, maar ik heb er nog niet aan gedacht.’ En ze haalde onder het deeg een klein zakje vandaan. ‘Daar zitten nog wat peredrupsjes in, die komen mij nu goed te pas.’
Daar hoorden wij weer het gerommel van den emmer, de jongens kwamen terug.
‘Hè, wat een flauwe grap,’ zei Joop, zoodra hij dicht genoeg bij was om verstaan te worden.
‘Kom, ga toch mee!’ zuchtte Bob.
‘Nu, weest maar zoet,’ troostte Pol, ‘en eet maar een peredrupsje voor den schrik,’ en meteen gooide zij het zakje op. Hoe kwaad Joop ook keek, hij ving het toch, en de jongens deelden den buit, half beschaamd, dat zij op zoo'n voorwaarde weer ‘goed’ geworden waren.
‘Nog wat gevangen?’ kwam Willem ons tegemoet, met de afgetakelde hengels over den schouder, en de broekspijpen een voet hoog omgeslagen.
‘Nu bepaald veel niet,’ zei ik, ‘om niet te zeggen niets.’
‘Je hebt er zeker niets tegen, dat wij opstappen?’ vroeg Willem.
Neen, dat hadden wij zeker niet.
Nu ging het weer, belast en beladen, achter elkaar langs het paadje terug.
Maar het was mooi weer geworden. De zon be- | |
| |
gon sterk te schijnen; de regendroppels, die aan het natte gras hingen, leken wel diamanten, en het gras zelf zag er zoo malsch en lekker uit met zijn frisschen, groenen tint en zijn madeliefjes, dat het jammer was, dat wij geen koeien waren, om er zooveel te beter van te kunnen genieten.
Toen we de weilanden voorbij waren, liep het paadje langs jong eikenhout, waaruit een heerlijke geur opsteeg. Kleine, rijpe galappeltjes prijkten aan den binnenkant van sommige bladen, aardige appeltjes met roode wangetjes, net kleine bellefleurs.
‘Wat is het hier nu mooi!’ zei Pol. ‘Zie je wel, hoe de regendruppels als paarlen op de bladen hangen? En wat ruikt het lekker!’
En dat deed het ook. Het was om ons heen zoo vol van jong, frisch, gelukkig leven, en het zonnetje verleende aan alles zoo'n eigenaardigen glans, dat wij er allen ook prettig en blij door werden gestemd, en onze slechte vangst vergaten. Gelukkig dat wij gauw thuis waren. Met onze regenmantels en korte rokken, met heel onze nachtvisscherskleedij pasten we slecht in de lijst van de zonnige natuur.
Daar kwamen Lou en Rie ons tegemoet, en de oude heer Mertens warempel ook.
‘Wel?’ vroeg hij lachend, met een blik op den emmer. ‘Niets?’ informeerde hij met een allerkoddigst gezicht, en hij nam leuk de pijp uit den mond om ons beter te kunnen uitlachen
‘Niets is wat sterk,’ zei Willem, ‘het is Nanny gelukt er één te verschalken.’
‘Ha, ha, ha!’ de oude heer hield den buik vast
| |
| |
van het lachen, ‘alleen een paar natte voeten!’ en nog eens hoofdschuddend en schaterend: ‘Alleen een paar natte voeten!’
‘De wijzen’ hadden ook een enormen pret, en ‘de Moeke’ rolden de tranen over de wangen. Net, die boven aan het bedden opmaken was, vertoonde zich met een uitgespreid laken aan het raam, en zoodra ze ons zag, boog zij zich voorover, wuifde met het laken en riep ons toe: ‘Hoeveel, hoeveel?’ en toen ze het hoorde, begon zij zoo te lachen, dat zij het hoofd aan het raam stootte, en het laken van schrik uit de hand liet vallen. Het groote witte kleed daalde langzaam en statig naar beneden en kwam eindelijk op de onthutste vrouw Kokker terecht, die, van niets wetend, met de handen in de zij stond te schuddebollen van plezier.
‘Hê 'k z'n leven!’ riep ze verschrikt, terwijl zij met de handen het witte spook trachtte weg te jagen.
Nu was het de beurt aan Joop en Bob om te lachen. De een nog harder dan de ander, maar Bob bedacht zich opeens, en zei met een heel ernstig gezicht, dat hij zóó'n honger had, en nu gingen we allemaal naar binnen. De familie had met het ontbijt op ons gewacht. ‘De Moeke’ had gerookte bokking gekocht.
Dat was nog een troost voor ons, al was de visch ook niet ‘uit eigen tuin geplukt’, zooals Willem zich eigenaardig uitdrukte.
Joop en Bob mochten even een bordje met een paar bokkings naar vrouw Kokker brengen, en meteen de koekepan in dank teruggeven, die Net geleend had, omdat de hare niet groot genoeg was.
| |
| |
Wij gingen gauw even naar boven om ons in een beter gewaad te steken en droge kousen en andere laarzen aan te trekken. Pol zocht ondertusschen in Kneipp dat artikeltje van het barrevoets loopen eens op.
‘Een bijzonder heilzame wijze van barrevoets loopen is het wandelen in het natte gras,’ las zij met een tevreden knikje voor; maar haar gezicht betrok, toen ze iets verder kwam. ‘De voeten moeten niet afgedroogd, maar zoo nat als ze zijn in droog schoeisel gestoken worden. Ik vermaan dringend wel acht te geven op droog schoeisel en zich na deze oefeningen nimmer van natte of vochtige kousen te bedienen.’ ‘Dat is jammer,’ zei Pol, ‘dat had ik er niet bij gelezen.’
‘Nu, dat zal er ook zooveel niet toe doen,’ stelde ik haar gerust. En daar bleef het bij.
Terwijl Pol las, zat ik met mijn voeten, die net ijsklompjes waren, in een kom met water en schuierde ze uit alle macht. Toen trok ik, volgens order, zonder ze af te drogen, een paar warme wollen kousen aan, knoopte mijn laarzen zoo gauw mogelijk vast en stapte flink op en neer. Gelukkig begonnen ze te tintelen. Een rijk gevoel kreeg ik over me; zóó, dacht ik, moet een arme bedelaar te moede zijn, die zijn oude, natte plunje tegen een droog, warm, degelijk pak verwisseld heeft. Toen ik weer een fatsoenlijke jurk aan had en met gewone menschenvoeten rondliep, kwam ik in een beste luim, en vergat ik mijn slaperigheid. Als hazen gingen we toen naar beneden om te ontbijten.
| |
| |
Het was prachtig weer geworden, uitmuntend voor een kolossale wandeling. Wij stapten er dan ook flink vandoor, de paden langs, want het bosch was nog te nat. Aan liggen of zitten in het mos was geen denken. De lanen waren zoo ledig, alsof er zich nooit een sterfelijk wezen in vertoond had; een bejaarde, vale haas die eerst had zitten wachten, alsof hij zijn oude oogen niet gelooven wilde, - zóó was hij het gezicht van menschen in die regendagen ontwend, - ging als een dolleman met groote sprongen op de vlucht. Het was een genot, de zon weer te zien, en de mooie frissche tinten van het mos; en met genoegen ademden wij de heerlijke gezonde dennenlucht in. Pol kon niet nalaten een liedje aan te heffen, dat wel een beetje basachtig en uit den toon, maar toch vroolijk klonk.
Dat was het sein voor Minnie om te beginnen, en met een lief hoog stemmetje zong ze:
Wir gingen durch einen grasgrünen Wald,
Und hörten die Vögelein singen.
Sie singen so jung, sie singen so alt,
Die kleinen Vögelein in dem Wald,
Die höre ich so gerne wohl singen.
Wij waren allen mee ingevallen, ieder op zijn manier, Pol steeds een octaaf lager dan wij. Maar het nam niet weg, dat wij er veel plezier in hadden, en van het eene lied in het andere overgingen. Den heelen dag door bleven wij zoo zanglustig, maar 's avonds na den eten stond onze stemmingsmeter een paar graden lager. Nan en Minnie gingen om negen uur naar bed, zoo'n slaap hadden ze. Ik was ook ver van lustig, hangerig en gaperig, maar ik
| |
| |
wou het niet zeggen omdat Pol zoo volmaakt frisch was en niet de minste aanvechtingen had om naar bed te gaan.
Wij zaten met zijn beitjes bij de lamp in het priëel. Ik beet voortdurend op het been van mijn pennenhouder, en had een brief voor mij liggen met den eenvoudigen aanhef: ‘Beste Pa en Moe,’ verder was ik nog niet gekomen. Pol leunde met de ellebogen op de tafel, en genoot weer van Sebastiaan Kneipp's nuttige wenken.
‘Jammer!’ zei Pol opeens, terwijl ik juist de pen op het papier wou brengen, om een uitgebroed beginnetje neer te zetten.
‘Wat is jammer?’
‘Wel, dat we hier geen gieter hebben. Baas Kokker heeft er wel een, een heele groote, ik heb hem zelf zien staan, maar er is geen oor meer aan.’
‘Maar wat wil je dan toch?’
‘Och,’ zei Pol met de oogen stijf op het boek, ‘ik zou zoo graag zijn rug- en been- en kniebegietingen eens aanwenden. Het moet wel lekker zijn met die warmte, hè?’ Zij klapte met den tong om haar vreugde aan den dag te leggen. ‘Als ik in Amsterdam ben, ga ik bepaald voor een gieter opsparen, er staat toch altijd een tobbe vol water, dat zij niet lek zal worden.’
Ik rilde en gaapte, want ik had een erbarmelijken slaap, en voelde mij maar matigjes door Pols enthousiasme meegesleept. Ik zag een dikken druppel inkt op het velletje papier vallen, en ik begon er langzaam een veelpootige spinnekop van te maken.
‘Zeg, weet je wat we nu toch wel konden doen?’
| |
| |
‘Nu?’ vroeg ik in een half bedwongen, weinig nieuwsgierigen geeuw.
‘Een nat hemd aantrekken.’
‘Hè??’
‘Ja, of den Spaanschen mantel, dat is eigenlijk hetzelfde. Toe, ga mee, dan gaan we gauw naar bed. Je wilt toch wel?’
Mijn bedje lachte mij zoo toe, dat ik gewillig in alles toestemde, wat mij er eerder naar toe zou brengen. Ik knapte van het idée, dat ik eindelijk zou kunnen gaan slapen, al zoo op, dat ik, - het klinkt gek, maar het is toch waar, - mijn slaap aanmerkelijk voelde minderen, en naast Pol ging zitten om in het wonderboek te lezen.
‘Kijk, hier heb je het,’ zei Pol, blij met dat blijk van sympathie, en ik las:
‘Een gewoon linnen hemd wordt in water gedoopt, uitgewrongen en zooals gewoonlijk aangedaan. Men gaat dan op een grooten wollen deken in bed liggen, wikkelt zich goed in, of laat zich goed inwikkelen en met een wollen deken warm toedekken.’ En iets verder: ‘Men blijft een anderhalf, hoogstens twee uur in het natte hemd liggen. Aangaande zijn werking heb ik ondervonden, dat het de poriën opent, en als een zwakke trekpleister kwade stoffen afscheidt; dat het de zenuwen bedaart, de gelijkmatige warmte bevordert en het geheele gestel door zijn heilzame inwerking op de huid beter maakt.’
‘Zie je, dat moet wel gezond zijn!’ besloot Pol, ‘Ik heb nog een stapel hemden in mijn koffer. We kunnen het best doen.’
| |
| |
‘Ja, een hemd heb ik ook nog wel, maar hoe zullen we na een uur wakker worden?’
‘o, Daar zal ik wel voor zorgen,’ zei Pol beslist. ‘Ik heb in het minst geen slaap. Kom, ga maar gauw mee!’
En we gingen, Pol vooruit met de lamp in de eene en Mijne Waterkuur in de andere hand; ik met een inktkoker, een doos postpapier, De Telegraaf en een pennenhouder.
‘Hebben jullie geen ergen slaap?’ vroeg ‘de Moeke,’ toen we goedennacht kwamen zeggen.
‘o, Vreeselijk!’ zei Pol, in gedachten, maar met zoo'n frisch en vroolijk gezicht, dat Mevrouw Mertens haar verwonderd aanzag.
Boven zochten wij bij het licht van de kaars fluisterend ieder een hemd uit onze koffers. Minnie en Nanny sliepen al, alles moest dus in de diepste stilte gebeuren. Ik nam het laken van het bed en spreidde de wollen dekens uit, zoodat wij maar voor het inspringen hadden. Pol goot met het noodige geraas twee lampetkommen vol water en doopte de hemden er in.
‘Zouden wij de ramen niet dicht doen?’ vroeg ik.
‘Och, als je het koud hebt,’ zei Pol onverschillig, terwijl zij de hemden terdege aan het bewerken was, om te verhoeden, dat er een droog plekje aan zou blijven, ‘het zal zoo benauwd zijn, als alles dicht is, hè?’
‘Nu, dan zal ik alleen de jalouzieën maar sluiten,’ zei ik, met een bedwongen zucht. Ik wou niet bekennen, dat als ik op dat oogenblik in een
| |
| |
bedompte, warme doofpot had gezeten, of in een kleine bedstede met gesloten gordijnen, het mij wel zoo lief zou zijn geweest.
Ik deed de groene stores dus dicht, maar zoo van harte, dat de kaars uitging. Op hetzelfde oogenblik stootte Pol de lampetkan om, die ze op den grond had gezet. Daar stonden wij nu in het donker, het water stroomde over den grond. Minnie werd met schrik wakker.
‘Wat is er?’
‘Och, niets,’ stelde Pol haar gerust, ‘ik liet het doosje lucifers op den grond vallen.’
Minnie sliep getroost weer in.
Wij scharrelden op de teenen in het donker rond, op konze ousen, want de laarzen laten wij 's avonds meteen beneden.
‘Ik sta midden in een reusachtigen plas,’ zei Pol. ‘Kon ik de lucifers maar vinden!’ Maar die waren verdwenen. ‘Waar moeten wij toch den boel mee opdoen. Ik heb niets!’ zuchtte Pol wanhopig.
‘Wacht, ik zal wel even een dweil of doek gaan halen,’ bood ik aan.
Maar daar wou Pol niets van weten. ‘Dan brengen wij den heelen boel op stelten, zij zijn allemaal vroeg naar bed.’
Achter de waschtafel aan den muur hing een doek, waarmee de waschtafel zelf werd afgeveegd. Snel trok ik mijn kousen en mijn bovenrok uit en waadde door het water. Gelukkig vond ik den doek gauw. En daar begon ik te dweilen. Ten einde raad wrong ik den doek buiten het raam uit. Eindelijk plonsde het niet meer zoo erg, als ik hem op den
| |
| |
grond liet vallen. Nu oordeelde ik dat het droog genoeg was.
Daar hoorde ik een ontzettend beven en rillen. ‘Wat voer je uit Pol?’ Maar Pol kon niet spreken, ze stond in haar nat hemd te klappertanden.
‘Het is ontzettend!’ klonk het, ‘ik ga er gauw in, hoor!’
Ik moest lachen, want ik dacht aan de zwemschool, en hoe Pol niet de rechte koudwaterheld was. Ik was nu zoo klaar wakker en frisch als een hoentje. Eén, twee, drie ontkleedde ik mij, nam het uitgewrongen hemd en trok het met mannenmoed aan. Het was ontzettend! Dan hier, dan daar een gevoel alsof er onverhoeds een natten dweil tegen me aan werd gegooid. Ik dorst mij niet bewegen, uit vrees van op een ander plekje weer die ijslijke kou te voelen. Ik had een egaal kippevelletje. Ik dacht aan het sprookje van Hans, die niet griezelen kon, en wiens vrouw hem van die kwaal genas door een emmer koud water en stekeltjes over hem heen te gooien. ‘Het natte hemd’ zou in dat geval voldoende zijn geweest. Pol lachte mij onder de wol uit. ‘Kom gauw!’ zei ze, - ‘ik ben nu al zoo lekker warm.’
Een oogenblik later lagen wij als in foudraaltjes, ieder in een wollen deken, naast elkaar. Met zorg had ik mij in den deken gewikkeld. Een heerlijk gevoel van warmte kwam over mij. Doodstil bleef ik liggen zonder mij te verroeren, als een poes in haar mandje. Naast mij hoorde ik een eentonig gemurmel, ik was te lui om iets te vragen, maar ik dacht dat Pol aan het tellen was, van één
| |
| |
tot duizend, of zoo. Langzamerhand begon ik te droomen en te soezen. Ik droomde dat ik op de zwemschool was. Ik stond op het bovenste torentje en moest naar beneden springen. Maar er lag een dikke ijslaag op het water. ‘Ik durf niet te springen!’ riep ik. Een badjuffrouw was er niet, maar Henze, de strengste leeraar van de H.B.S., stond achter mij en wees met een scherpgepunt potlood naar beneden. Hij zei ook iets, maar ik kon het niet goed verstaan, door den wind. Want het woei vreeselijk, mijn zwempakje fladderde mij om de beenen, ik verging van de kou. Daar kwam opeens een woeste windvlaag. ‘Spring!’ klonk het daverend, en ik sprong, - met dichte oogen, zonder adem te halen, - zonder te schreeuwen. Ik val te pletter, dacht ik. Rits! daar sneed ik er door. Het was of een scherp mes mij doorvlijmde. Nu is het gedaan, dacht ik, maar dat was niet zoo. Want onder het ijs was het of ik in een nieuwe wereld kwam. Droomerig dreef ik op heerlijk, lauw, kabbelend water. Mooie waterplanten verhieven zich boven mijn hoofd en wuifden nauw merkbaar heen en weer. Uit de verte klonk een zachte droomerige muziek, en naarmate het geluid zwol, werd het water warmer en kabbelden de golfjes kalmer of sneller. Ik genoot van die warmte als een plant uit de tropen, die, na aan de koude te zijn blootgesteld, in een broeikas wordt overgebracht.
Plotseling werd ik uit mijn zoeten droom gewekt door een vriendschappelijken stomp in mijn rug.
‘Zeg, wat volgt er ook weer op:
‘...maar deert den ijsklomp niet’?
| |
| |
Het duurde lang voor ik wist wat ze bedoelde.
‘Hè, wat, - den ijsklomp?’ - vroeg ik, terwijl ik vergeefs probeerde mij om te keeren, zoo stijf had ik mij in den deken gewurmd.
‘Och, ik zeg aldoor de Overwintering op, maar ik kan niet verder komen dan:
‘'t Van ver genaderd licht, dat door den nevel schiet,
Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.’
En nog eens repeteerde Pol in gedachten:
‘Moog lekken aan de sneeuw, maar deert den ijsklomp niet.’
En ik deed mee, want ik was het ook vergeten. We hadden de heele Overwintering uit ons hoofd moeten leeren.
‘Denk er eens over na,’ zei Pol, ‘want ik kan toch niet slapen eer ik het weet.’
‘Zou er al een uur om zijn?’ vroeg ik.
‘Wel neen, we liggen er pas een kwartier in, maak je maar niet ongerust, ik zal je wel roepen.’
Tevreden sloot ik de oogen, en viel soezende over het ‘lekkende licht en den niet te deren ijsklomp’ in slaap.
|
|