| |
| |
| |
XI. Naar Hilversum, en hoe wij ons in den regen vermaakten.
Dag aan dag gaat voorbij in louter plezier en vreugde. Den Zondag, die volgde op onze vermoeiende ‘wandeling met hindernissen,’ hebben wij in zalig nietsdoen doorgebracht. 's Morgens met boeken naar een plekje in de buurt, geluierd, gelezen en gedroomd; - 's middags met zijn allen uit, - een bezoek aan Ubbink gebracht, een mooi hotel met grooten tuin in Soestdijk, - daar een glas bier gedronken tegen den dorst, en thuis een heerlijk glaasje advocaat. 's Avonds in vrede en vriendschap thee gedronken in den tuin, en later in en voor het priëel gezeten, - fantastisch verlicht door de lamp met rose kap, - door Lou en Marie op Mendelssohn's duetten en door Net op wijn met spuitwater en vanillewafeltjes getrakteerd.
Maandag hebben we met alleman, de jongens, en ‘de wijzen’ en Net met Willem, den student, inkluis, - een tocht naar Hilversum ondernomen. Net had voor broodjes met vleesch gezorgd, - Willem voor een flinke dosis galanterie en goed humeur, twee dingen, die wel te pas kwamen. Want de weg was lang, en hier en daar zeer zonnig. Op het eind liep
| |
| |
hij dan ook met Minnie en Nanny elk aan een arm, twee stofmantels over zijn schouder mitsgaders Pols grooten, zwaren zonnehoed, - dien zij met een hoedenaald achter aan zijn jas had gepriemd.
Bob en Joop hadden het genoegen, eenige versnaperingen, door Jeanne ingepakt, en een paar parasols te dragen; - iets wat hun niet belette te hollen en te draven, en onversaagd en onvermoeid met gloeiende gezichten in de felste zon wedloopen te houden.
In het eerste het beste Hilversumsche koffiehuis streken we neer. Willem bestelde koffie.
‘Tien kop?’ vroeg de kellner.
‘Neen,’ viel Jeanne in, ‘geef maar voor tien personen. We zullen zelf schenken. - Dat is goedkooper,’ knikte zij mij toe met het tevreden knikje van een goede huishoudster, die op alles bedacht is.
Wij kregen keurig nette, maar heel kleine kopjes. Net morde dat het veel te weinig was. Toch wist zij zoo behendig te schenken, dat wij ieder anderhalf kopje kregen. Hoe weinig ook, het smaakte toch best bij de broodjes met vleesch. We waren er heelemaal door opgeknapt. Wij stonden op en Willem rekende met den kellner af.
‘Wat kostte het?’ informeerde Net.
‘Een kwartje per kop,’ zei Willem onverschillig.
‘Dat is een schandaal, dat is afzetterij! Zóóveel heb ik nog van mijn leven niet voor een kop koffie betaald.’ Jeanne zag rood van kwaadheid. Nog langen tijd daarna bleef ze zwart kijken. Zelfs toen ze van de overheerlijke zandtaart proefde, die zij
| |
| |
nog wel zelf gebakken had, kon ik duidelijk merken, dat zij er nog niet overheen was. Op ons had het nu niet zoo'n diepen indruk gemaakt; we wandelden opgewekt verder naar den Trompenberg, en den Boomberg (dien we nog niet in het oog hadden, toen we al op den top stonden); zagen veel nette villa's en prachtige buitens, maar vonden Baarn toch veel mooier. Met den trein gingen we terug tegen etenstijd, en 's avonds waren we weer frisch genoeg om met Willem op de Eem te gaan roeien.
Dinsdag was het te warm om te wandelen; toen hebben we lui in het bosch gelegen, peredrupsjes gegeten, en gelezen. Maar Woensdag hebben we gefietst, 's morgens, tamelijk vroeg. Het was heerlijk frisch weer. Pol reed met Nannie en ik met Minnie op een tandem. We waren er allen op gekleed, behalve Minnie, die met alle geweld haar witte cachemiren japonnetje wou aandoen, dat natuurlijk vol wagensmeer thuis kwam. Pol had een tamelijk korten donkerblauwen rok aan van cheviot, wat niet belette, dat zij insgelijks een leelijk streepje er aan kreeg. Maar toch hebben we plezier gehad!
We zijn naar Groeneveld gereden, waar we heel parmantig een glas bier gebruikt hebben, en toen naar Eemnes.
In Groeneveld wou Nanny ook eens sturen. Zij klom op de tandem, en ging in haar eentje aan het rijden. Maar jawel, de weg helde, en in plaats van vooruit, reed zij zoo hard mogelijk achteruit, en in plaats van te remmen, begon ze uit alle
| |
| |
macht te schellen. Zij was al in het gras, en zou misschien in den vijver terecht zijn gekomen, - want hoe wij ook liepen, we konden haar niet inhalen, - als niet een paar heeren haar hadden tegengehouden. Met een kleur als vuur bedankte ze. We gingen zoo gauw mogelijk heen. Zooals Nanny zei, was het de eerste, maar ook de laatste keer, dat zij zich aan het sturen zou wagen.
Minnie wou het ook probeeren. Eerst ging het heel goed. Toen reden we met majesteit een prachtig buiten binnen. Maar Minnie wist het eene hek in, het andere uit te gaan. Triomfantelijk ging het er toen weer van door tot wij tegen een boom stuitten. We moesten afstappen, om onze machine weer op gang te krijgen. Ik gaf haar een zetje, maar het ging niet, want daar kreeg Minnie op een kwartier afstands een paar boeren in het gezicht. ‘Halt, halt!’ riep ze, ‘stoppen, stoppen!’ Ik wist niet wat ze bedoelde. ‘Rem dan, rem dan!’ riep ik, en, daar stonden we stil.
‘Wat is er nu?’ vroeg ik.
‘Die menschen,’ zei ze, ‘ik was zoo bang dat ik ze zou overrijden.’ Toen werd er meteen besloten, dat ik de teugels weer in handen zou nemen. Ik zette alle krachten bij, maar nooit zou ik Pol hebben ingehaald, als zij mij niet had opgewacht. Zonder kleerscheuren, maar allen, zooals ik al zei, met wat wagensmeer hier en daar, reden we Baarn binnen, waar we het geluk hadden Lou en Rie plechtig voorbij te rijden, blij dat zij ons nog in al onze heerlijkheid konden zien.
We hebben veel prettige, zonnige dagen gehad.
| |
| |
Maar nu! Zondag heeft het den lieven langen dag geregend, Maandag, dito! Somber, regenachtig, triestig! Wij hebben ons vermaakt met lezen, brieven schrijven, over het weer klagen, en nietsdoen!
Nu, warempel, Dinsdagmorgen, giet het. Het water loopt in stralen neer. De regenbak loopt over, en dreigt zelf weg te drijven in een grooten plas.
We zijn met zijn allen in het priëeltje gekropen. Het regent onafgebroken, en klettert akelig op het zinken dak. ‘De wijzen’ zitten boven op haar kamertje te studeeren.
Minnie is tot over de ooren in Florence's droom verdiept. Willem leert Nanny zes-en-zestigen. Pol, die eerst een brief aan haar Pa heeft geschreven, maakt nu een studie van Mijne Waterkuur van Pastoor Kneipp, een boek dat ze, ten einde raad, met een groote paraplu en wadend door de plassen, uit de studeercel der ‘wijzen’ is wezen halen. Jeanne zit in een hoekje, met een emmer naast zich en een groote schaal op haar schoot, doppertjes te doppen. Ik zelf naai een reusachtigen winkelhaak, die door een noodlottig toeval in mijn beste jurk is gekomen.
‘De Moeke’ is binnen, ‘we willen hopen aan 't koffiezetten,’ zegt Net, die door den regen alles behalve goed geluimd is.
‘Wat zeg je?’ roept Minnie, die verwezen uit haar boek opziet.
‘Mariage royal!’ declareert Nanny, met een kleur van blijdschap, wat Minnie nog meer in de war brengt.
‘Koffie, kindertjes!’ roept Moeke door het raam.
| |
| |
Nanny gaat achter Net om het blad met de kopjes te halen. Willem houdt de paraplu boven haar op.
Na een poosje komen zij terug. Nanny met een groot blad vol kopjes, Willem met een koekjestrommel in de eene en een paraplu in de andere hand, die hij heel behendig in een kopje laat afdruipen.
‘Je Pa ziet er zoo mistroostig uit,’ zegt Nanny terwijl ze voorzichtig Minnie's boek opzij duwt om het blad neer te zetten. ‘Hij heeft de Telegraaf al uit, en de Amsterdammer ook. “Staat niets in, - markt flauw, la, la!” zei hij tegen je Moe, en hij schoof de krant zoo driftig in den hanger, dat ze er aan den anderen kant weer uit vloog. Ik moest er om lachen, ik kon het niet helpen!’
‘Ja, de oude heer is leelijk iut zijn humeur,’ zei Willem. ‘Die apen van jongens (dit zijn, zooals ieder wel begrijpt, Joop en Bob) komen ook niet terug. Ze moeten het Handelsblad halen. Waar ze zitten weet niemand.’
Nanny deelde de kopjes uit en presenteerde koekjes, en het heele gezelschap zat een poosje in stilte te genieten.
Minnie had juist met een kleur en een zucht het boek neergelegd. Het was uit. ‘Ben je haast klaar met je winkelhaak?’ vroeg ze.
‘o, Ja dadelijk. Wat dan?’
‘Dan moesten wij met zijn allen eens wat gaan doen.’
‘Ja, dat's goed, dat's goed! Maar wat?’
Pol kon maar noode van haar Waterkuur scheiden. ‘Wát zullen we dan doen?’
| |
| |
Willem stelde voor, dat de dames Net zouden helpen doppen, dat was een nuttige en aangename bezigheid; hij van zijn kant zou dan het gezelschap verkwikken met den geur van een fijne sigaar.
Maar Net wou het volstrekt niet hebben, we hadden het trouwens zelf al aangeboden.
‘'t Is een heel galant en ridderlijk aanbod,’ zei Pol, ‘maar we mogen het niet aannemen. Bovendien zijn we geen godinnen, en met reukoffers behoef je ons niet aan te komen.’
‘Verzin liever een gezelschapsspelletje,’ zei Minnie.
Willem stond op, kruiste de armen over elkaar en maakte in allen ernst een duipe buiging. ‘Mijn blanke zuster heeft maar te bevelen.’
Daarop haalde hij een papier en potlood uit den zak en begon wat te krabbelen. Toen liet hij het ons zien.
‘Het is de illustratie van een bekenden versregel. Bedenken jullie eens één voor één welke of dat kan zijn en schrijf het er dan onder.’
Nanny bekeek het het eerst. 't Was een potsierlijk jongetje met een spits neusje, langvingerige handen, en wijd uitstaande beenen. Aan zijn voet verhief zich iets op den grond, dat veel van een kleinen ragebol had, maar bij nader inzien ook wel een bloem of gewas kon verbeelden, die ongetwijfeld door hun vreemdsoortigheid een goed figuur zouden maken op een landbouwtentoonstelling.
Nanny bedacht zich. Toen nam zij het potlood en schreef:
| |
| |
‘Bloempjes lieflijk en zoet,
Minnie had een andere lezing:
‘Ein Veilchen auf der Wiese stand,
In sich gebückt und unbekant.’
Pol bekeek het nog eens aandachtig, nam toen het potlood:
‘Ich weisz nicht, was soll es bedeuten,’
kwam er toen.
Nu was het mijn beurt. Ik had al lang vruchteloos zitten verzinnen. Eindelijk schreef ik, waarschijnlijk door Pols regelen geïnspireerd:
‘Europa zag verbaasd het rijzend wonder wassen,
Een ongekend kleinood, verscholen in moerassen.’
‘Toe Net, nu jij!’ zeurden we. Maar Net wou er niet aan. ‘Denk je dat ik zooveel verzen ken, daar houd ik me niet mee op,’ zei ze, terwijl ze dapper door dopte.
Maar toen wij aanhielden, zette ze de schaal opzij, en krabbelde:
‘Klein, klein kleutertje, wat doe jij in mijn hof?’
‘Is het er bij?’ vroegen we aan Willem. Hij schudde het hoofd.
‘Wacht, ik weet het, geloof ik; zeg het nog niet,’ zei Pol gejaagd. En bijna onleesbaar schreef ze:
‘Hier heeft mij Rozemont bescheiden;
Hier bij deez' boom, die weligh wast.’
| |
| |
Bij elken nieuwen regel hadden we gelachen, maar dit was zoo kostelijk, dat wij het uitproestten. ‘Deez' boom, die weligh wast,’ had Minnie voor een viooltje aangezien.
‘Waar is dat uit?’ vroeg Willem.
‘Uit een oud versje van Poot, geloof ik, het is mij toevallig bijgebleven, maar ik weet er ook niet meer van, dan die twee regels.’
Nu moest Willem er den eigenlijken regel onderzetten. En die bleek te zijn:
‘Sah ein Knab ein Röslein stehn,
Ja, nu hij het zei, zagen wij het ook en liet de illustratie niets te wenschen over.
Wij vonden het een kostelijk spelletje en juist was het Nanny's beurt om wat te teekenen, toen wij binnen moesten komen om ons twaalfuurtje te gebruiken. Lang na het koffiedrinken kwamen de jongeheeren Bob en Joop thuis, door- en doornat, met schoenen, waar je het water in kon hooren sijpelen, en kielen, zwart van den regen, ‘om te wringen,’ zei ‘de Moeke.’ Maar ze hadden kleuren en schitterende oogen van plezier. Vóórdat mijnheer Nijvelt zijn overkropt gemoed had lucht gegeven, riep Bob:
‘Wij hebben gevischt.’
‘In de Eem,’ schreeuwde Joop.
‘Wij hebben zelf mogen hengelen,’ riep Bob er weer tusschen.
‘We hadden aldoor beet! Hij ging wel tien keer onder!’
| |
| |
‘Wie?’ riep Net ontsteld.
‘Nu, de dobber. En we hebben ieder een visch,’ en Joop maakte triomfantelijk zijn blouse open en haalde er een klein, naar water snakkend baarsje uit, met een bebloed bekje en sterk bewegende kieuwen.
‘Dat 's een mooie, hè?’ zei hij trotsch. ‘Laat de jouwe reis zien, Bob.’ Maar Bob was heelemaal in de war. Hij zocht en zocht, trok zenuwachtig aan den band van zijn blouse en hijgde, met een kleur van ontroering en een heeschen klank in zijn stem: ‘Hij is weg!’
Gelukkig bleek dit niet het geval te zijn. Joop, die zijn eigen baars zoo lang op een gebruikt boterhammenbordje gelegd had, hielp hem ijverig zoeken. Pol, die een levendig belang in de zaak stelde, kroop over den grond rond. ‘Want,’ onderstelde Bob, ‘misschien is hij er hier wel uitgesprongen,’ een vermoeden, dat Net angstig de rokken bij elkaar deed halen.
‘Hoera! ik heb hem!’ riep Joop nu. ‘Hij zit in den rug van zijn blouse. Pas op, dat hij niet wegspringt, hoor!’
‘Kind, het is geen haas,’ zei Net nu, gerustgesteld. En die wijze woorden werden dra bewaarheid, want het was een bijna levenloos vorentje.
Bob pompte een emmer vol water, en liet de beestjes er in glijden. ‘Hè, kijk mijnes eens lekker zwemmen!’ riep Joop blij, toen het beestje op zijn zij een eindje naar beneden ging.
‘Hè, mijnes!’ zei Minnie ‘kan het nog platter?’
Maar Bob lette er niet op, want hij stak een
| |
| |
groot verhaal af van een visscher, naar wien zij wel een uur hadden staan kijken, en voor wien ze toen wurmen hadden ‘mogen’ zoeken. De hengelaar had gezegd dat zij zeker wel niets vinden zouden want dat het in den laatsten tijd veel te droog was geweest, maar ze hadden er tóch gevonden, wát veel en zulke dikke! En toen had de visscher gezegd: ‘Komt, jongens, nu mogen jullie ook eens, en wat je vangt is voor jou.’ Ze hadden, o, zeker wel honderd keer beetgehad, de visscher zei, dat het door de strooming kwam, maar zij hadden wel beter gevoeld; en toen ineens, - pang! ging hij onder. ‘Ik schrok ervan en ik riep maar: Kijk! kijk! en Joop schreeuwde: “Ophalen!” en dat deed ik ook, en het leek zoo zwaar, o! Het had best een groote snoek kunnen zijn of een karper. Ja, gerust, niet Joop? die hebben we zelf boven het water op zien springen midden in de Eem. Het was wel geen snoek, - maar toch een heel lief vorentje, net zilver. En het spartelde zoo aan den haak! - En haast was het nog weggesprongen toen Joop het in mijn rug vond.’
‘Wat eten we vanmiddag?’ vroeg Joop. ‘Ik hoop maar sla of zoo; iets daar je visch bij kunt eten. - Wil jij ze bakken, Net?’
‘Ja, ik weet niet of we wel zoo'n groote pan hebben!’ lachte Net. ‘We hebben gelukkig pas een potje boter gekregen, want visch bakt nog al weg!’
We hebben nog heel wat gelachen, toen 's middags de baars en de voren, netjes naast elkaar gelegd en lekker gebakken, op tafel kwamen. Ze zagen
| |
| |
er werkelijk smakelijk uit; het blank en bruin stak aardig tegen de peterselieblaadjes af.
De visschers zouden hun eigen vangst opeten. Zij begonnen er gretig aan, en het scheen overheerlijk te smaken. Maar ze wilden, dat wij dat allemaal constateeren zouden, en ze gingen er de heele tafel mee rond. We moesten er van proeven, want het was gerust wel de moeite waard!
Dat deden wij dan ook, en het was lekker.
‘Konden wij ook maar eens gaan hengelen. Dat is in elk geval beter dan den heelen dag in het priëel te zitten.’
‘Hè, ja, laten we dat eens gaan doen!’
‘Maar niet met wormen!’ griezelde Minnie.
‘Goed, zonder pieren, - eenvoudig met deeg! Baas Kokker zal wel iets hebben, dat op een hengel lijkt.’
Dadelijk gingen de jongens informeeren. Baas Kokker had vier hengels, waarvan twee met snoeren. Nu moesten Joop en Bob er op uit, om in het dorp snoeren en dobbers en haakjes te koopen, - en het Handelsblad natuurlijk voor Mijnheer.
We hadden het den heelen dag druk met het bespreken van den tocht.
Als we wat wilden vangen, had baas Kokker gezegd, dan moesten we vroeg heengaan; om een uur of vijf zou hij ons komen roepen.
Dat was afgesproken, - we hoopten maar, dat hij zich niet zou verslapen.
|
|