| |
| |
| |
X. Een lekker leventje en een groote wandeltocht.
Als ik het leventje, dat we tegenwoordig leiden, in een beeld moest weergeven, dan zou ik het vergelijken met een groote taart. Altijd heerlijk, altijd zoet en toch vol afwisseling: room, confituren, amandelen! o, We hebben tegenwoordig een verrukkelijk leventje!
Pol en ik slapen bij elkaar en zijn altijd vroeg wakker. We staan dan op en wasschen ons. Onze eerste taak is ‘de wijzen’ te roepen. Die slapen op een kamertje tegenover het onze. Ze vinden het ‘heerlijk’ om vroeg geroepen te worden, dan kunnen zij zooveel te meer studeeren. We roepen, en kloppen, en bonzen op de deur, maar omdat ze het zoo ‘heerlijk’ vinden, blijven ze maar liggen. Soms komt Lou om het kiertje van de deur kijken, en fluistert: ‘We zijn wakker, hoor! Hoe laat is het? Zes uur? o, Dank je wel!’ en dan keert zij zich om en het zwarte staartje, dat grappig op haar wit nachtjak afhangt, verdwijnt in de richting van het bed.
Of ook wel roept een stem uit de dekens: ‘Ben
| |
| |
jij het, Bep? Ja? Och, kom even binnen als je wilt’ En als ik dan kom: ‘Toe wees een engeltje, en geef mij dat dikke boek eens aan, dan blijf ik in bed nog wat leeren.’ En als ik dan zoek, en vraag: ‘Is dat het?’ dan hoor ik een flauw: ‘Ja,’ of: ‘Dank je, leg maar neer,’ en ‘de wijzen’ zijn weer onder zeil gegaan.
Dan kleeden we ons, laten Nan en Minnie stil slapen, en gaan naar beneden. Daar vinden we Mevrouw al gekleed en gereed aan het theezetten, 't is dan ongeveer half zeven, en als de melkboer een goede bui heeft gehad, en vroeg is gekomen, krijgen wij een lekker kopje thee.
‘Zijn “de wijzen” al op, meisjes?’
‘Ik weet het niet, Mevrouw, wij hebben ze wel geroepen.’
Toen begon Mevrouw hartelijk te lachen. ‘Och, ja, zoo zijn ze nu altijd: - Moe, roept u ons vroeg? dan gaan we wat werken, of: Toe, blijft u nu maar liggen, ik zal wel theezetten. - En ik broodsnijden! - maar als ik op ze wachtte, zouden we niet voor twaalven ontbijten. En dan hadt je Minnie moeten hooren: o, Als we in Baarn zijn, dan sta ik vroeg op en dan breng ik Moeke een lekker kopje thee op bed! en den eersten den besten morgen sliep zij om tien uur nog. Och, ik moest haar maar laten liggen, het was nog zoo'n kleintje, hadden “de wijzen” gezegd.’
‘Weten jullie het Bergje van Juffrouw Elias al?’ viel ‘de Moeke’ zichzelve in de reden. ‘Ja? Dan moeten jullie er nog even heen gaan. Acht uur, kwart over achten ontbijten we.’
| |
| |
En we gingen heen. Op het Bergje van Juffrouw Elias, dat het uitzicht heeft op uitgestrekte groene weiden, en heel in de verte op de Eem, staat een heerlijke bank. Anders geef ik niet om landerijen en zoo, maar in Baarn, waar overal bosschen en boomen en mooie lanen zijn, is zoo'n echt Hollandsch gezicht wel aardig.
We zitten er dan zoo gezellig, en genieten van 't heerlijke geurende hout, en denken soms heel, heel even terug aan onze H.B.S. en hebben dan nog veel meer pret. Dan gaan we naar huis en ontbijten, en dan weer wandelen.
De Lindenkom en de Groote Kom zijn mooie gezellige meertjes, en de berceautjes, aardige, vriendelijke, overgroende, zonvrije paadjes, en het Baarnsche bosch en de groote lanen, 't is alles prachtig; maar het heerlijkst van alles is nog het Overbosch, bij Soestdijk. Wat vooral prettig is, is dat er weinig menschen komen. De meesten blijven in het Bosch of bij de Kommen, maar daar is haast nooit iemand. Menschen buiten is even vervelend als spinnewebben in de kamer, 't is alleen jammer, dat je ze er niet uit kunt ragen.
Gistermiddag trokken wij er met zijn vieren op uit. We gingen het Bosch door, waar hier en daar families waren neergestreken, en stapten door het Doolhof naar het Overbosch. We hielden rechtsaf van het Paleis; altijd viel het ons moeilijk om niet juist de enkele paden vlak langs het Paleis te nemen, waarop niet gewandeld mag worden.
‘o, Kijk eens!’ riep Minnie, ‘wat een mieren!’
Duizenden mieren kropen over het pad, door het
| |
| |
mos, waarheen we ook keken. Hier droeg er een een larve weg, daar vochten een paar om een klein takje; de meeste kuierden met dennenaaldjes, allen eigenwijs en met groote haast. Dat was iets voor Pol! Zij was er niet vandaan te krijgen.
‘o, Wat is dat!’ Een klein slangetje lag midden op den weg, ten prooi aan een massa mieren, die zich aan het diertje te goed deden. Het kronkelde zich nu en dan van pijn, maar zijn bewegingen waren flauw, blijkbaar ontbrak het de kracht zich te verdedigen.
Pol was verontwaardigd en probeerde de mieren met haar parasol weg te jagen. Maar het gelukte niet. Voor elke mier, die werd weggeduwd, kwamen er drie andere in de plaats. Vooral zijn kop wilden ze niet loslaten. Eindelijk nam Pol het slangetje op den punt van haar parasol en gooide het een eind ver het bosch in. Maar toen we gingen kijken, zaten de mieren er nog op en kwamen er weer nieuwe bij. Het bleek een wanhopig geval en wij trokken verder.
Eindelijk kwamen we aan een kleinen heuvel, met een plasje vol kroos aan den voet. Daar vleiden wij ons neer. Nan en Minnie hadden bloemen geplukt, Pol en ik hadden vol ijver beukenootjes verzameld, maar ongelukkig bleek, dat de eene helft onrijpe en de andere looze en verschrompelde waren van het vorige jaar. Het was een groote teleurstelling voor ons, en terwijl Minnie en Nan de bloempjes schikten, gingen wij nog eens terug, om te zien of er werkelijk geen enkele goede bij was. Wij kropen door jong hout en strui- | |
| |
ken om er eerder te komen, en ik prikte mij leelijk aan de dorens. ‘Pol, Pol!’ riep ik opeens, want ik had een gevoel of een kat zijn klauwen in mijn beenen geslagen had. Pol kwam op mijn hulpgeschrei aanloopen en bevrijdde mij van een vinnige doornstruik. Juist wou ik haar in gloeiende bewoordingen mijn toestand schilderen toen ze riep: ‘o, Dat is heerlijk!’ en mij op hetzelfde oogenblik een lekkere framboos in den mond stak. Nu begonnen wij het boompje te plunderen en zochten toen, met buit beladen, de anderen weer op. Wij hadden natuurlijk schik in onze vondst en deelden haar eerlijk. Het viel niet te ontkennen, dat er weinig rijpe bij waren, en die enkele nog zoo klein, dat er haast geen smaak aan te onderscheiden was, maar we vonden ze toch lekker.
Nu strekten wij ons eens recht makkelijk en vredig naast elkaar uit en tuurden naar de stukjes blauw, die door de bladeren schemerden. Minnie plaagde Pol en kriebelde haar met graspluimpjes. Pol schudde haar hoofd, als een goedige hond, die last van een vlieg heeft. Langen tijd lagen we stil zonder een woord te spreken.
‘Hè, wat moet het toch heerlijk zijn om een woudnimf te zijn of een meermin of zoo, en door het bosch te zweven, of den heelen dag in een meer rond te zwemmen,’ zei Minnie droomerig, maar zij kreeg geen antwoord, want we waren allen aan 't soezen. ‘Als kind,’ ging zij onverdroten voort, ‘heb ik al altijd gedacht, dat ik zoo graag heel alleen op zoo'n eilandje in het Vondelpark zou leven, alleen zonder broertjes of zusjes. En dan wou ik mij
| |
| |
's avonds in den maneschijn op een zwaan door den vijver laten voeren, zoo heel, heel langzaam.’
‘Ik denk, dat die zwaan ook niets liever zou willen,’ zei Pol, ‘maar weet jullie wel, dat het tijd is om op te stappen?’ Zeker, dat wás het.
In een wip was Pol op. Minnie en Nan wilden er niet van weten. ‘Toe, nog even, ik lig hier zoo heerlijk.’
‘Hoe laat is het dan?’ vroeg Pol met een lachje. Het was een vraag, die ons in de vacantie zoo dikwijls gedaan werd, want Nan en ik moesten beiden onze lieve horloges vertoonen, kleine peuzelige dingetjes, met diamantjes in de wijzers.
‘Kwart over vieren, nog één kwartiertje.’ Polly legde zich gedwee weer neer. ‘Ik zou wel eens willen probeeren of ik nog kopje kon duikelen,’ zei ze, terwijl ze allerlei acrobatische toeren met de beenen maakte.
‘Toe, doe het eens, probeer het eens,’ drongen we. En zelfs de slaperige Minnie stond ineens op.
‘Vroeger kon ik het goed. Eens had Moe me in het zijkamertje opgesloten, omdat ik zoo'n leven gemaakt had. Eerst lag ik een tijd lang op mijn rug, onder vreeselijk snikken; ik was nog heel jong. Toen begon ik uit alle macht tegen de deur te trappelen, en toen dat niet hielp, wist ik in mijn verveling niet beter te doen dan te gaan kopje-duikelen. Dat was een aardig spelletje. Ik duikelde maar al verder, onvermoeid, tien, twaalf keer. Ik wou het zoo lang mogelijk volhouden. Hoe duizelig ik ook was, toch ging ik voort. Toen opeens stoot ik met mijn voeten tegen het tafeltje met de
| |
| |
vogelkooi. Bom, de heele boel naar beneden, het tafeltje, de kooi met de twee aardige rijstvogeltjes, en de vier bloempotten, die er omheen stonden.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur met een ruk geopend, ik voel me stevig bij den arm aangegrepen, en pats, daar krijg ik een klap om mijn oor, dien ik niet licht vergeten zal.’
‘Deed je Moe dat?’
‘Neen, Pa. Hij was juist thuis, had eerst Moe's klachten over mij gehoord, die voldoende bevestigd werden door het helsche spektakel dat ik in mijn eentje maakte, en zag toen de rijstvogeltjes angstig rondfladderen in hun gedeukte kooi, de bloemen geknakt, en de aard over den grond, en mij als een bandrekel, met vuurrood hoofd en fladderende haren (ze waren toen nog lang), op den grond liggen.’
‘Huilde je, toen je een klap kreeg?’ vroeg Nan.
‘Neen, eerst niet, ik schrok te veel. Maar toen begon ik te snikken, zoo hartstochtelijk, dat mijn borst er pijn van deed. Nog nooit had ik Pa zoo kwaad gezien, en nooit had ik een klap gehad. Al huilend raapte ik deemoedig den boel zoo'n beetje op. Maar 't ging zoo onhandig, ik kón het niet. Eindelijk viel ik al snikkend met mijn hoofd op den grond, midden onder de aard en de scherven. Ik voelde mij zoo ongelukkig en bedroefd, ik dacht dat nu alles voortaan voor mij uit zou zijn, dat ik net zoo goed sterven kon. Het was me of ik nooit meer zou kunnen lachen. Toen werd ik door Pa van den grond genomen en op zijn schoot gezet. Hij kuste me, en ik bleef maar stil liggen met mijn
| |
| |
hoofdje tegen zijn borst, zonder te spreken, net als een jong ziek poesje, dat gestreeld wordt. Ik snikte nog van tijd tot tijd, maar toen hij mijn morsig, betraand gezichtje tegen zijn gebruinde wang legde, begon ik weer van voren af aan. Nu werd hij er wezenlijk verlegen mee: ‘Huil toch niet zoo, mijn klein meisje. 't Is al lang weer over. Kom, droog je kijkertjes af en lach maar weer eens. Weet je al wat ik voor je heb meegebracht? Een aardig, lief scheepje, dat echt kan varen, en raad eens hoe het heet? Nu?’
‘De Koningin Emma?’
‘Mis, Polly heet het. Zie je, nu lach je weer, mijn kleine duikelaarster. Hoe heb je het toch in 's hemels naam geleerd?’
Nu was het laatste spoor van droefheid verdwenen. ‘Van de jongens, Pa, die doen het op het zand. Kijk, zóó!’ En vol trots begon ik mijn kunsten te vertoonen.
‘Braaf zoo, flink zoo!’ lachte Pa. Maar Moe was, geloof ik, een beetje kwaad, dat het lieve leven weer begon.’-
‘En heb je het na dien tijd niet meer gedaan?’ vroeg ik na een poosje.
‘o, Ja, dikwijls, maar nooit meer beneden. Ik deed het dan op zolder, dat kon geen kwaad, maar ik heb mijn bolletje wel eens gevoeld, dat verzeker ik je.’
‘Zou je het nu nog durven?’ vroeg Minnie, die het heel interessant vond. ‘Er komt niemand aan.’
We waren voorbij de Jagerskom, bekend en beroemd om haar voortdurende droogte, en het heugde
| |
| |
ons niet dat wij een mensch gezien hadden. Toch gingen we nog even op verkenning uit.
Eén, twee, drie, - een paar laaggehakte zolen, een gefladder van rokken, een zwaai met de armen, en Polly stond recht overeind. Het bloed was haar naar 't hoofd gegaan. ‘Ik zou het nu niet graag meer doen,’ zei ze. ‘Ik krijg er “koppijn” van.’
‘Migraine, bedoel je,’ zei Nanny, met een nuffig mondje.
‘o, Jè, jè! Een onverdrèglijke migraine, heusch!’ ging Pol dadelijk voort, met de oogen ten hemel geslagen, en de rokken coquet ophoudend. En zij zag er zoo dwaas en bespottelijk uit met dat verhitte gezicht en die woeste haren, dat wij van harte om haar lachten.
‘Welken kant moeten we nu?’ vroeg Minnie nog lachend. Nu bleek het, dat de meeningen zeer verdeeld waren. Nanny en Minnie meenden, ja, ze geloofden wel zeker, dat we rechtuit moesten. Pol hield stout staande van links en ik dacht in mijn hart, dat we rechts moesten afslaan. Maar ik zei niets, omdat het maar zoo'n vaag idee was.
‘Rechtuit zeker niet, dat kan niet,’ zei Pol beslist. ‘Dan gaan we verder.’
‘Nu, naar links ook niet, dan krijg je dat hoog en laag, en dan kom je eindelijk op den Hilversumschen straatweg, dat loopt een heel eind om.’ Minnie had zich een beetje opgewonden, omdat haar idee zoo verworpen was.
‘Wat denk jij ervan?’ vroeg Nanny.
Had ik eerst getwijfeld, nú was ik tamelijk zeker
| |
| |
van mijn zaak, ik denk door de heerschende verdeeldheid. ‘We moeten rechtsaf, zoo zijn we voor een dag of drie ook gegaan, rechtsaf, en dan kom je vanzelf aan die kleine boerderij, vlak bij het hek van den tuin van het Paleis.’
‘Komaan,’ zei Pol, ‘vooruit dan maar.’
Werkelijk kwamen we aan het hek.
‘Dan hadt je toch gelijk,’ en Pol gaf mij een kameraadschappelijken klap op den schouder.
‘Ik begrijp het niet, we waren heelemaal in de war, hè Nan?’ excuseerde Minnie zich, blij dat ze een bondgenoote had.
Met gepasten trots hoorde ik het aan. Dat ik eerst zoo bescheiden mijn meening verzwegen had, leek me nu vrij verdienstelijk toe. Die wist dít zeker, en de ander besliste het tegenovergestelde, en ik, die het toch in waarheid bij het rechte eind had, had in allen eenvoud gezwegen.
We stapten flink door, vooral Nanny en ik. Minnie maakte onder het loopen een krans van eikenbladen, die ze met dennenaaldjes aaneenvlocht. Pol bleef aldoor achter om bloemen, meest heibloempjes en kleine paarse klokjes, te plukken, of om een of andere tor of vlieg te verschalken in een fleschje met spiritus, dat ze expresselijk op elken tocht meenam. Wachten deden we niet, daarvoor was het te laat en hadden we te veel honger, - en, zooals Minnie zei, voor wie we ondertusschen zelf onze passen moesten inhouden, dat zou haar in het kwaad sterken. Na elken ‘pluk’ of vangst kwam Pol dus buiten adem aanhollen om ons in te halen.
| |
| |
‘Het eind valt me toch niet mee!’ zei Nanny, nadat we al een heele poos geloopen hadden, en moe waren geworden van het dikke zachte mos, waar we tot aan de enkels inzakten, en de massa's gele bladeren, waardoor wij ons een weg baanden ‘met knieheffen en beenstrekken’. Dat was op commando van Pol, die beweerde, dat dit verreweg de eenvoudigste en meest verkieslijke manier van promeneeren was, natuurlijk in omstandigheden als de onze. We tilden onze rokken op en liepen achter elkaar, net ooievaars, die door een moeras waden.
‘Och,’ zei ik hijgende, - want ik begon braaf moe te worden, en was langzamerhand de achterste geworden, wat altijd al een gejaagd idee geeft, - ‘dat lijkt maar zoo. Heengaan duurt altijd langer dan terugkomen.’ Ik was buiten adem en had hard gesproken, om door de heele rij te worden verstaan.
‘Dat is waar,’ klonk het uit het voorste gelid van Pol, ‘maar het valt mij toch erg tegen. Gelukkig, dat wij zoo'n verrukkelijken en makkelijk begaanbaren weg hebben.’ En, zich omkeerend, - zij had den rok van haar japon tot het middel omgeslagen en voor het gemak met een broche vastgespeld, - commandeerde zij weer: ‘Op, vóór, drie, - rechts, vóór, drie!’ en Nan kreeg een leelijke reprimande omdat ze de beenen niet hoog genoeg optilde.
‘Kijk, wat een aardig klein laantje!’ riep Minnie opeens, terwijl ze uit de rij sprong, ‘laten we daar heen gaan.’ Wij volgden als kippetjes.
‘Ik begrijp het werkelijk niet,’ zei Nan hoofdschuddend, ‘hier zijn we toch nog nooit geweest.’
Ik begon nu ook te twijfelen, maar als ik het
| |
| |
vertrouwen verloor in mijn eigen zaak, - wat dan?
‘Misschien zijn we wel nooit zoover weg geweest als nu.’
‘Ja, en we zijn toch altijd nog bij het hek,’ troostte Pol.
‘Ja,’ viel ik in, - ‘we volgen nog altijd het hek.’
En weer liepen we verder.
Het kleine laantje steeg en daalde, het was een alleraardigste wandeling. Aan de eene zijde, prachtige wilde varens, zoo mooi, als we nog nergens gezien hadden, - en rechts het dennenbosch, met zijn wazig doorzicht, net of er een heel fijn gaas tusschen de boomen gespannen was, dat aan alles iets tooverachtigs gaf.
‘Weet je wat?’ riep Pol opeens, die onder in een greppel gekropen was, om varens te plukken, ‘misschien loopen we wel langs den verkeerden kant terug!’
‘Wát zeg je?’ - vroeg Nanny ontsteld.
‘Wel, - dat we den tuin van 't Paleis heelemaal omloopen.’
‘Dat zal het zijn,’ riep nu Minnie ook, ‘en dat is een verschrikkelijke omweg. Dan moeten we straks aan een boerderij komen, die vroeger een uitspanning was, - ik heb daar als kind wel eens pannekoeken gegeten, - en dan krijgen we de hondenhokken van de Koningin.’
‘Het is nu maar de vraag,’ zei ik, ‘of we al over de helft zijn, want dan is terugkeeren nonsens.’
‘Niemand praat er van terugkeeren,’ viel Minnie ontstemd in. ‘Neen, niet terug!’ besliste Pol,
| |
| |
‘zóó groot zal die tuin niet zijn, en we hebben al zoo ver geloopen. Buitendien is het ook wel eens aardig hem eens óm te zijn geweest.’
‘Ik hoop maar,’ zuchtte Nanny, ‘dat we niet lang meer behoeven te loopen. Ik ben doodaf.’
‘Telaat komen we in elk geval!’ profeteerde Minnie.
Daar was de boerderij met de hondenhokken, waaruit een paar tijgerhonden achter een grof rasterwerk, ons nieuwsgierig aanstaarden.
‘Konden we nu maar pannekoeken krijgen,’ zei Pol met een zucht. ‘Ik heb zoo'n trek.’
We werden langzamerhand te moe en te vervelend om te praten. Was ik maar nooit op den onzaligen inval gekomen om voor gids te spelen, dacht ik in stilte. Maar niemand maakte mij er een verwijt van. Alleen Minnie betreurde het, dat we niet, zooals zij dadelijk gezegd had, rechtuit waren gegaan. Ze was er nu volmaakt zeker van, dat we dan onmiddellijk het Overbosch zouden zijn uit geweest.
De weg werd al mooier. Het zonnetje scheen vroolijk, en kleurde het bosch met duizend tinten. De schaduwen van de boomen werden langer, - het was ook niet zoo warm meer. Maar wij waren wel warm, en de gouden avondzon en de mooie kleurschakeeringen, en de bonte, lustig fladderende vlinders, en het vogeltje dat, ongetwijfeld na een copieus diner, een dankbaar liedje zong, - het was alles niets voor ons. Want we waren moe, mat, hongerig, dorstig, - en allerminst vatbaar voor genietingen van dien aard. ‘Als we tenminste maar eens konden gaan zitten,’ zuchtte Minnie, die den
| |
| |
met zooveel zorg gevlochten krans uit moedeloosheid had weggegooid. Maar daar was geen denken aan. Ze zouden al lang genoeg op ons wachten. ‘Wat zullen Bob en Joop een honger hebben!’ zei ze, en dat idee scheen haar een beetje op te fleuren. Die leden er tenminste ook onder!
Eindelijk scheen er een eind aan het hek te komen, - hier en daar liep het pad wat af, zoodat wij den tuin uit het oog dreigden te verliezen. Toen ging Pol op verkenning uit. We hadden altijd nog den goeden weg gehouden. Daar hield het hek plotseling op. Nu zijn we er dan eindelijk, dachten we. Maar jawel, we stonden voor een tamelijk breede sloot. We kropen allen door het kreupelhout, om te zien hoe het er mee stond. Zoover het oog reikte, was er geen brug te zien, - er bleef ons dus niets anders over, dan óf het heele eind terug te gaan, óf de Praamgracht, zoo heette het water, langs heel haar lengte af te loopen, om te zien, of er niet ergens een brug was.
Het was een allerellendigst geval.
‘Konden wij er maar door waden,’ zei Pol, en zij baggerde al met een stok in het water, om het te peilen.
‘Ik zou je danken,’ zuchtte Minnie, terwijl ze zich op den grond het neerzakken, alsof ze niet van plan was vooreerst op te staan.
We deden niet veel anders dan klagen en zuchten. We konden er niet toe besluiten, den weg voort te zetten.
‘Laten wij in 's hemels naam maar langs de gracht loopen, we kunnen toch niet blijven zitten,’ zei ik.
| |
| |
‘Hè, hè!’ - gaapte Nanny, terwijl ze zich aan Pols rokken opheesch. Pol gaf den moed nog niet verloren. Het was of zij een wonderdadige hulp verwachtte. Ze tuurde altijd maar in de verte en dan weer naar den overkant.
‘Toe, - laten we dan maar heengaan,’ zei Minnie nu ook. Maar de weg was lastig. Een pad was er niet; wel aan den overkant van de gracht, daar was een straatweg, maar wij moesten door kreupelhout en langs smalle paadjes, en telkens ging Pol weer kijken, of we niet afdwaalden.
Opeens hoorden we Pol roepen. ‘Komt hier, gauw! Gauw dan.’ En toen wij ons met moeite een weg baanden door dichtbegroeid hout, en elken keer in dorens verward raakten, of een terugslaanden tak in het gezicht kregen, zagen we Pol, aan den kant van de gracht, de voeten in de modder, met een zakdoek wuiven en wenken.
‘Wat is er toch?’ Ik had niet veel hoop, dat het iets goeds zou zijn.
‘Een schuit, een zolderschuit! Hoera!’ juichte Pol. ‘Hebben jullie niet wat geld bij je?’ Ja, dat hadden we.
De schuit lag vol met modder. We stonden achter elkaar op een plank, die er dwars overheen lag. Minnie hield me krampachtig vast, en slaakte nu en dan een gilletje, uit vrees van er in te vallen.
Pol was er haast ingeduikeld, - uit puur plezier. De man die ons overzette, weigerde hardnekkig het kwartje, dat Pol hem grootmoedig aanbood, aan te nemen. Heel galant hielp hij ons van het vreemde vaartuig af. ‘Zooals de dames zien, ben ik
| |
| |
niet op passagiers ingericht,’ zei hij lachend. ‘Nou, ajuus hoor, - kuiert prettig!’
Daar behoefde hij geen zorg voor te hebben, - want onze prettige stemming en frissche krachten nog buiten rekening gelaten, was de weg zoo zonnig, dat wij er bijna onder bezweken. Geen mager boompje, dat een armzalig dun gerekt schaduwtje wierp, - geen lantarenpaal zelfs, - louter zon, - warmte en zon. -
We zijn thuis gekomen. Ik weet niet hoe. Ik was gestoofd, geradbraakt, - half dood! Te moe om mij te wasschen, - te lui om te spreken, - te afgemat om te eten, - te ellendig zelfs, om het glas frambozenlimonade, dat ‘de Moeke’ in allerijl voor ons klaargezet had, van tafel te nemen en naar den mond te brengen. Louise gaf het mij aan. Ik herinner het mij niet eens goed meer. Ik was niet in staat mij rekenschap te geven van wat er gebeurde. Maar thuis zijn wij toch gekomen. Dat is langzamerhand wel tot me doorgedrongen.
|
|