| |
| |
| |
IX. Naar buiten.
Wat kan er toch in korten tijd veel gebeuren. Verleden week slenterden wij nog met onze ziel onder den arm in de geroosterde straten van ons lief Amsterdam onder de schaduw van een enkelen lantaarnpaal hier en daar, - nu liggen we languit in 't Baarnsche mos van 't Baarnsche bosch en genieten wat we kunnen van den heerlijken dennegeur.
De familie Mertens heeft een flink, groot huis gehuurd met veel ramen, een klein maar niet onaardig boerentuintje ervoor, en een heerlijk priëel. Villa Lindenhoven noemen wij het, want er staat een rij van drie lindeboomen voor het huis, netjes geschoren tot boven de ramen, om het uitzicht niet te belemmeren.
Bijzijden en achter het huis is een groote moestuin, met bieten en kool en peulen en doppertjes, en jong aangeplante andijvie, allemaal kleine struikjes in nette rijen. ‘Ze willen niet goed tieren,’ zegt baas Kokker, ‘door de wormen, want die knagen de wortels er af.’ En elken dag gaat de brave man zien hoeveel plantjes gespaard zijn gebleven,
| |
| |
en waar of ze aan zijn ‘want dat ontuig, je moet er op passen, ze zouden je alles vernielen.’
Baas Kokker, zoo heet de boer, van wien zij het huis gehuurd hebben, woont zelf met zijn vrouw in een soort van schuurtje er achter. Het is een aardige oude man, met een gezicht zoo verweerd en gebruind van de zon als ik nooit van mijn leven gezien heb. Diepe voren in zijn hals, onder het polka-achtige, grijzende, gele haar, dat zorgvuldig over de kale plekken gekamd is. Hij heeft zoo iets bescheidens en goedigs, vooral als hij lacht, wat hij dikwijls doet, en er een massa rimpeltjes als stralen bijzijden zijn oogen komen, en zich twee rijen gezonde, witte tanden zien laten. Het is een beste trouwe, oude man, die zijn heele leven in dienst is geweest bij een schatrijke dame. Zij heeft het huis laten bouwen, waar wij nu in wonen. Dit mag hij nu 's zomers verhuren, het geld is voor hem. Hij is altijd genoeglijk en tevreden. Mijnheer Mertens maakt nogal eens graag een praatje met hem, daar houdt hij veel van. Verleden vroeg Mijnheer: ‘Wel Kokker, een sigaar?’ En hij, met de hand aan de pet, - want die heeft hij altijd op, ook in huis: - ‘Alsjeblieft, meneer!’ en hij neemt de sigaren, die Mijnheer hem voorhoudt, alle vier, en laat ze in zijn zak glijden. Ik vond het erg grappig, maar je kon zien, de man deed het te goeder trouw en niet uit gulzigheid. ‘Zoo eentje smaakt wel,’ zei hij nog eens grinnikend, en waarschijnlijk vergeleek hij ze in gedachten met die geurige merkjes, waarop zijn vrouw hem 's Zondags trakteert, en die dan uit de linnenkast gehaald en in het rood steenen bekertje
| |
| |
gezet worden. Want vrouw Kokker mag er wezen, zij is bijdehand genoeg. Zij zorgt wel dat Minnie's broertjes niet meer pruimen en bessen plukken, dan haar lief is, maar toch is zij goed en op haar manier gul ook.
Zij heeft al meer dan eens haar tevredenheid met de tegenwoordige huurders doen blijken - ‘want och, mensch, het is zoo'n tref!’ - en dikwijls heeft zij, met een morgengroet, een schaaltje lekkere gele pruimen gebracht, uit eigen beweging; of een bosje bloemen, meest dalia's, want die vindt zij het mooist.
Nu, die tevredenheid en ingenomenheid is wederzijdsch, want wij hebben warempel over Kokkeroord geen klagen. Naast Lindenhoven hebben wij ons huis ook Villa Kokkeroord, of Villa Kokkerlust genoemd; dit zijn ongetwijfeld ongemeene en schoone namen, maar Minnie kunnen ze helaas niet bevallen. Toch moet zij er soms wel om lachen. Toen wij aankwamen bijv., in het nooit volprezen Baarn, - dat was kostelijk! Het priëel, - er is een heerlijk priëel, dat heb ik geloof ik al gezegd, - was door de jongens met sparrengroen versierd, want de klimop, die er tegen aangeleid is, is zoo povertjes en mager als snijboonenrankjes. Nu, en tusschen dat sparrengroen in was een groot papier geplakt, waarop heel sierlijk met dubbele letters: Welkom op Kokkeroord geschreven stond, in louter kapitalen.
Ik kan mij nog haast niet verbeelden, dat ik nu werkelijk in Baarn ben. Het klinkt wel dwaas, geloof ik, maar het lijkt mij soms toe of alles een droom is, en of ik op een gegeven oogenblik rechtovereind in mijn eigen ledikant zal zitten met die
| |
| |
onverwelkelijke slaapster naast mij, en of ik dan de dikke juffrouw over ons uit De Boterton de gordijnen zal zien ophalen, een handeling, die me dadelijk zou oriënteeren. In alle gevallen zie ik nu nog enkel sparren om mij heen en onbeschaamde dalia's en jonge andijviekropjes, en ik hoor een dikke wesp gonzend op mij afkomen.
o, Het is alles een kostelijke, overheerlijke, allerdolste verrassing geweest! -
Mijnheer en Mevrouw Mertens hebben het huis al een maand geleden gehuurd, maar zij hadden er ons expres niets van gezegd. Nu is het nog zooveel te plezieriger.
Pol en Nan en ik, we zijn allemaal gevraagd, ‘want,’ had mijnheer Mertens gezegd, ‘als het Klaverblad van vier ontbrak, dan kon zijn geluk niet vol-volmaakt zijn.’
Wij waren natuurlijk door die invitatie boven de wolken en vertelden het uitgelaten thuis, maar nu bleek het warempel, dat Moe het ook al wist en we onze koffers maar voor het pakken hadden.
Pol trof het niet zoo goed, want Mevrouw Nijvelt voelde zich zoo onwel, dat ze den heelen dag op de canapé bleef liggen. Nu moest Pol overal alleen voor zorgen.
Gelukkig, dat wij haar 's morgens vroeg kwamen halen; want toen we bij haar waren, stond ze in haar onderlijfje wanhopig voor een reusachtigen koffer.
‘Ben je haast klaar?’ ‘Ja, bijna, alleen mijn goed nog!’
Alleen haar goed nog! Nieuwsgierig keken we
| |
| |
in den koffer. Daar stond in een hoekje een groote glazen flesch met twee kikkers en een andere met drie kleine salamandertjes. Eerst hadden ze alle in één flesch gezeten, maar Pol verbeeldde zich, dat zij elkander niet goed verdroegen, omdat er telkens een stukje poot of staart van de salamanders af was, gelukkig groeide het van zelf weer aan! Dan, in den anderen hoek een spoormandje met een pas geboren katje, waarvan de moeder gestorven was, en dat Pol voor een stuiver gekocht had van een jongen, die het verdrinken wou. Een kleine poppezuigflesch met melk lag erbij.
‘Maar Pol, je kunt die menagerie toch niet meenemen?’
‘Waarom niet? Als ik ze hier laat, gaan ze allemaal dood, want Moe weet niet hoe ze behandeld moeten worden. En ze kan toch ook geen wormen voor de salamanders gaan zoeken. Ik heb het al aan mijnheer Mertens gezegd, en die zei: ‘Hoe meer zielen hoe meer vreugd!’
Een paar boeken, een botaniseertrommeltje, een groote zonnehoed, twee paar lage schoenen en twaalf paar opgerolde kousen, die mevrouw Nijvelt haar gegeven had, was al wat Pols geest bij mekaar had kunnen verzinnen. En alles lag hot en haar door elkaar. Gelukkig had Mevrouw het ondergoed toch uitgelegd, en Nan en ik pakten het zoo goed mogelijk in. ‘Heb je je jurken al gekregen?’ Pol draafde heen en weer van de kleerkast naar de chiffonnière en vandaar naar de waschtafel.
Nan wurmde met den sleutel, om den koffer, - of eigenlijk was het een houten kist, - te sluiten. Ik
| |
| |
schreef met vette letters het adres, en brandde mijn vingers met lakken.
Nan kon den sleutel niet omdraaien. Pol zou haar helpen, en dit deed ze met zooveel vuur, dat het slot brak.
‘Dan moeten we hem in 's hemels naam maar open laten,’ zei ze.
‘Dat is krankzinnigenwerk, dat kan niet!’ riep ik, geprikkeld door het oponthoud en bang, dat we te laat zouden komen.
‘Nu, natuurlijk een touw er om?’
Maar Nan zei ook dat het niet ging. Toen stoof Pol opeens weg en kwam met een doos met timmergereedschap aanzetten.
Dadelijk begon ze met den beitel het slot er af te nemen. Toen weer terug naar den zolder en het hangslot van haar kamertje gehaald. Nu twee oogen er in geschroefd, alles met het ernstigste gezicht van de wereld, rood van inspanning. Ze hamerde en klopte en gooide met het gereedschap naar links en naar rechts. Haar jaquet, dat ze den tijd niet had genomen vast te maken, scheurde uit in den rug. Maar ze lette er niet op. Eindelijk was alles klaar, en de koffer gesloten.
Mietje, de meid, werd naar den kruier gestuurd om hem naar het station brengen.
‘Heb je je hoed, en je handschoenen?’ Pol woelde met de vingers door het korte haar. ‘Ik heb mijn hoeden allebei in den koffer.’ Gauw de kist weer geopend, de hoedendoos er uit. Een klaaglijk geschrei klonk uit het spoormandje. ‘Och, laat ik het stomme diertje er maar uitnemen!’ en dat deed ze
| |
| |
ook. Ze nam het spoormandje in de hand, de parasol in de andere en wipte de kamer uit om haar moeder goedendag te zeggen. Wij volgden haar, en kwamen in een half donkere kamer met neergelaten gordijnen en een dik tapijt. Een zachte geur van odeur kwam ons tegemoet.
Mevrouw lag op de canapé, een klein tafeltje met een flacon eau-de-cologne, een waaier, een Fransche roman en een sinaasappel in partjes op een dessertschoteltje, stond onder haar bereik. Een fijne, van eau-de-cologne doorweekte zakdoek hield ze tegen het voorhoofd.
‘Is u niet lekker, Moe?’
‘Of ik niet lekker ben? Niet lekker!’ Mevrouw sloeg haar oogen ten hemel. Wat een uitdrukking voor haar toestand!
‘Hebt u erge hoofdpijn?’
‘Een gezond mensch moet wel hoofdpijn krijgen met zoo'n lawaai en geklop. Heb je den boel afgebroken?’
Alles werd op een klagenden, kwijnenden toon gezegd. Ik begon ongeduldig te worden. Zoo kwamen we nooit weg.
‘o, Moe,’ zei Pol, ‘ik heb er niet aan gedacht, dat u niet lek...., dat u zoo ziek waart. Maar het slot was gebroken en toen....’
‘Ik lag te rillen en te kermen, het dreunde en bonsde mij in het hoofd.’
Pol keek op de klok. ‘Nu, Moe, van harte beterschap. Complimenten aan Pa, als 't u blieft.’ Mevrouw knikte slechts met de oogen, hield met een matte beweging haar voorhoofd op en liet zich door Pol
| |
| |
kussen. Nan en ik kregen ieder een zacht drukje van de teere, bleeke hand, waarvan de pols met een rose bloedkoralen armband prijkte. Toen viel de hand weer terug in de plooien van het cachemiren morgenkleedje, het hoofd in het weeke dons van het canapékussen, - en het afscheid was afgeloopen. ‘Geef Pa een zoen van me!’ riep Pol nog even, en stormde toen de trap af, met de kleine kat in despoormand bij zich.
Onderweg werd er weinig gesproken. Pol herinnerde zich met schrik, dat ze van twee japonnen de jaquetten had vergeten; ze zou er dadelijk om schrijven. Gelukkig haalden we den trein nog; we hadden getramd, en vielen doodmoe en gloeiend in onze coupé neer. Het was maar een eenvoudig hokje, we reisden tweede klasse, maar we wisten het ons toch recht makkelijk en lekker te maken. Pol, die weer voor heer speelde, had onder het afgeven van de kaartjes met een knipoogje tot den conducteur gezegd: ‘Er komt toch zeker niemand meer in?’ En toen had ze iets in zijn hand laten glijden, dat zeker een wonderbaarlijke kracht had, want zijn gezicht, - eerst dor en kleurloos als een gedroogd bloemetje, - bloosde en glom van plezier: ‘Ik zal er voor zorgen, Mevrouw! Ik beloof het u!’ En toen knikte hij nog eens en lichtte zijn pet op, - en er kwam niemand in.
Bij het uitstappen, in Baarn, keek hij ons nog eens aan, of hij zeggen wou: ‘Hoe heb ik mijn woord gehouden?’ En ‘Mevrouw’, met haar lange stevige beenen, ‘recht op en neer,’ in de lage schoenen en haar zwarte kousen een heel eind onder de jurk uit, lachte tevreden.
| |
| |
Minnie stond ons op te wachten met Bob en Joop, haar trouwe lijftrawanten.
We hadden alle vier een dollen schik. Pol vertelde haar wedervaren, en hoe we haast te laat waren gekomen. Bob en Joop keken elkaar eens aan en barstten toen in een hartelijk lachen uit.
‘Weest toch niet zoo ongemanierd!’ zei Minnie. En toen met een zucht over het noodlot, dat haar met zulke broers had opgescheept: ‘Och, ze hebben al een half uur lang gezeurd, dat ze zoo'n erbarmelijken honger hadden.’
‘De trein kwam drie minuten te laat,’ zei Bob.
‘En we moesten zoo vroeg weg, dat we een half uur vóór den tijd van aankomst al aan het station stonden!’
‘En we hebben vanmorgen haast niets gegeten!’ Maar daar moesten ze beiden zelf om lachen, want dat was al te grappig. En Minnie hing een tafereel op van de enorme hoeveelheden brood en melk, die de uitgehongerde zielen dien eigen morgen naar binnen hadden geslagen.
Pol was opgetogen zoodra we rechts het sparrenbosch in het oog kregen, en toen we bij het bergje aan de Eendenkom gekomen waren, kon ze zich niet bedwingen. Ze zwaaide met haar parasol en vloog de hoogte op, in spijt van de hongerige jongens, die met Jobsgeduld stonden te wachten. ‘O, wat heerlijk, heerlijk!’ riep ze verrukt en in haar oogen lachten twee vroolijke sterretjes. En toen, opeens, rende ze naar omlaag, de parasol in de eene en het spoormandje in de andere hand, en de jongens zelfs kregen schik in het vuur en de woest- | |
| |
heid, waarmee Pol genoot, en Joop raapte haar handschoenen op, die onderweg gevallen waren, en bracht ze haar.
‘Wat is dat?’ vroeg Bob, die witte droppels uit het mandje zag lekken. Polly schrok ervan, ze werd nog rooder dan het hollen haar had gemaakt.
De jongens begonnen te lachen, maar ze hielden op, toen ze Pol zagen kleuren. Ze had het mandje geopend, en daar lag de kleine poes, de pootjes gestrekt, op haar rugje. Van honger was zij zeker niet gestorven, want zij zwom in de melk.
‘Dat komt ervan,’ zuchtte Pol, ‘ik ben ook altijd zoo woest,’ en toen liep ze stil naast ons voort.
‘Och, het zou toch zijn doodgegaan!’ troostte ik.
‘Ja, natuurlijk!’ zei Pol droog.
‘Neen, ik bedoel, je zoudt het toch niet in 't leven hebben kunnen houden, want het was nog veel te jong.’
Maar Pol gaf geen antwoord, alleen zuchtte ze diep.
Gelukkig stapten we gauw door het hekje in den tuin van Villa Lindenhoven. Bob en Joop stormden vooruit, mevrouw Mertens kwam ons lachend tegemoet en stak haar mollig handje, waarin aardige kuiltjes en deukjes zaten, uit om ons te ontvangen. ‘De Moeke’ stelde Bob met grappigen ernst voor. En we moesten er weer om lachen. Het was ook zoo'n kostelijk idee, dat het kleine vrouwtje, dat er nog betrekkelijk zoo jong uitzag, moeder was van zeven zulke groote kinderen.
Marie en Lou, de wijzen, waren weer druk aan het studeeren. Ze werden altijd den jongens, die wel niet dom, maar weergaloos lui waren, tot voorbeeld gesteld.
| |
| |
Minnie beschouwden ze als een klein poppetje. Alles hadden ze voor haar over, maar ze bleef ‘de kleine.’
De koffietafel was recht gezellig. Bob en Joop haalden hun schade in. Voor het Klaverblad was expres een klein rond tafeltje gedekt, want aan de groote tafel kwam plaats te kort. Ieder had plezier en een flinken eetlust. Polly trok ook een beetje bij.
Na de koffie gingen we onze slaapkamer bezichtigen. Een flinke, groote zolderkamer met twee tweepersoonsledikanten. Het raam stond open, en we hadden een heerlijk uitzicht. Op een klein tafeltje stond een groot wit bord, waarop Minnie een krans van madeliefjes en kleine paarse klokjes gelegd had. De muren waren versierd met groote en kleine Japansche waaiers, die Minnie met smaak had aangebracht.
‘Keurig!’ zei Nan, en dat vond ik ook. Minnie was allervriendelijkst en zeer in haar schik met den rol van gastvrouw.
‘Heb je hoofdpijn, Pol?’ vroeg ze, want Pol was als een gewoon menschenkind op een stoel gaan zitten, in plaats van zooals anders ergens neer te vallen, voor de vensterbank op de knieën bijvoorbeeld, of plat op den grond, midden in de kamer. Ook zag ze er, zooals Nanny zei, ‘een beetje bewolkt’ uit.
‘Och neen, ik denk, dat ik te veel boterhammen heb gegeten. Dat komt ervan als je je met jongens wilt meten.’ Want Pol had voor de grap tegen de jongens opgegeten.
| |
| |
We moesten er om lachen. maar ik geloofde haar niet. Ik ben er zeker van, dat ze nog over haar poesje treurde.
Toen we uitgingen, nam Pol het spoormandje weer mee, en poes werd op het heuveltje aan de Eendenkom ter aarde besteld. Pol had een tinnen lepel van Betj gevraagd, en dolf het grafje, en Minnie vlocht een kransje bloemen, dat zij het beestje als een kleinen Paaschos om zijn halsje legde. Toen alles met aarde bedekt was, plantte Nanny als herkenningsteeken een beukentakje in den grond.
‘Wat een heerlijk grafje,’ zei Minnie sentimenteel. ‘Aan de begroeide boorden van een meer, met bloemen en dennengeur en....’
‘En een zuigflesch!’ zei Pol, want die had ze er bij gedaan, omdat ze niet wist, waar ze er mee heen moest.
|
|