| |
| |
| |
VIII. In de zwemschool.
De zomer is toch een heerlijk ding. Trouwens de winter ook, als het vriest en je een kleur als vuur hebt van het schaatsenrijden en je gezond voelt, zoo door en door frisch en gezond. Maar de zomer heeft ook zijn plezier. Gisteren hebben we tenminste een allergenoeglijksten dag gehad. 's Morgens om kwart over zessen de brave, slaaplustige Nanny met fanfaremuziek het bed uitgeschreeuwd. Zeven uur aantreden. De juffrouwen Nijvelt en Mertens alsmede de tweelingzusters Van Vere vereenigen zich, en trekken op marsch naar de Bad- en Zweminrichting aan de De Ruyterkade, van ons huis een uur op vijf minuten na, altijd, als we in een flink tempo loopen. ‘Gewone pas, voorwaarts marsch!’ commandeerde Pol, en daar ging het. Loop je niet, zoo heb je niet. Hoe vroeger je komt, hoe prettiger het is. Anders moet je uren op een kamertje wachten.
Pol had onderweg het hoogste woord. Die goede Pol, ze moest voor het eerst aan den hengel! Ik geloof, dat ze er geweldig tegen op zag. Nan en ik zwemmen al van ons achtste jaar af. Ik weet wel, dat we destijds de trots van onze goede zwem- | |
| |
juffrouw waren. We verschilden toen nog niet zoo in grootte, ze noemde ons tenminste altijd ‘de pukkies’. We hadden toen rood en wit gestreepte tricot hansopjes aan, die we als negenjarige dames voor blauwe pakjes ruilden, keurig netjes, buis en broekje met wit veterband afgezet.
Minnie zwemt ook, langzaam, keurig, zonder een oogenblik het commando van de juffrouw te vergeten: ‘eéne - te-wéé-e, ééne-te-wéé-e!’ Maar Pol had pas kort geleden na lang smeeken verlof bekomen om ook naar de zwemschool te gaan. Eén keer was ze maar in het water geweest, en ik herkende Pol niet. Ze was bleek van angst en blauw van de kou geweest, en had Nan en mij krampachtig vastgehouden, niet gesproken, maar geklappertand. Ze mocht er toen, omdat het voor den eersten keer was, en zeker ook omdat ze er zoo erbarmelijk naar uitzag, maar heel kort in blijven. Toen ze eindelijk gekleed en gereed uit haar kamertje te voorschijn kwam, had ze veel te vertellen. o, Ze had het heerlijk gevonden, en bang, neen dat was ze volstrekt niet geweest. Of het water koud was? Och om de waarheid te zeggen, had ze er in het geheel niet op gelet.
We liepen, eindelijk, op de De Ruyterkade, en werden gebruind en gebrand door de zon. ‘Het water ziet er heerlijk uit,’ zei Minnie, ‘ik vind het altijd zoo plezierig, als de zon er op schijnt.’
‘Is het water 's morgens niet veel kouder?’ vroeg Pol. ‘Den vorigen keer was het 16 graden.’
‘o, Het zal nu wel twaalf zijn!’ meende Minnie, ‘het heeft twee dagen achter elkaar geregend.’
| |
| |
Pol zette een ernstig gezicht en trok even met de schouders, alsof ze het ijzige water al langs haar rug voelde.
‘Neen,’ zei ik vinnig, - want ik had een idee, dat Minnie het alleen had gezegd, om Pol te plagen, - ‘neen, Minnie, twaalf kan het onmogelijk zijn. Eén keer, zoolang mij heugt, hebben we maar met elf graden gezwommen, en twaalf is het ook haast nooit.’
We gingen de zwemschool binnen, kregen aan het loketje twee handdoeken, en konden het nu zelf zien. Het was veertien graden. ‘Is dat erg koud?’ vroeg Pol. ‘Och, het schikt nog al,’ zei ik. Maar eigenlijk bevalt het me nooit bijzonder.
We zochten onze pakjes op, die onder een afdakje aan genummerde knoppen hingen, en zagen uit naar vier kamertjes op een rijtje. Als je kamertjes naast elkaar hebt, kun je mekaar zoo lekker beschreeuwen, en dat is erg troostrijk. ‘Hoever ben jij al, Nan?’ - ‘o, Ik trek mijn bovenrok pas aan, ben jij al ver?’ - ‘Neen, ik ben nog aan mijn haar.’ - Alle zeer belangrijke mededeelingen voor meisjes, die wedijveren om het eerste klaar te zijn.
Het was er al tamelijk vol. 't Is een aardig gezicht, dat groote vierkante bassin met zijn donkerblauw, door de zon goud getint water. Vooral als het zooals nu gestoffeerd is met zwemmende meisjes. Hier zwemmen twee om het hardst met groote slagen, flink het water wegtrappend en eind bij eind naar voren schietend. Daar doen een paar kleintjes een rondedans in den ‘pierenbak.’ Een flink, kloek meisje, de stevige armen gestrekt langs
| |
| |
het lichaam, het hoofd in de hoogte, staat op het bovenste deel van het torentje gereed naar beneden te springen. Eén, twee, daar gaat ze! Loodrecht schiet ze neer, om een oogenblik later weer boven te komen en dapper met forsche slagen weg te zwemmen.
Dicht bij het trapje staat een dikke dame, die ongetwijfeld de baden gebruikt als verdunningskuur. Langzaam beweegt ze zich op en neer, op en neer, op en neer, blijkbaar maakt ze telkens een droeve navolging van een diepe kniebuiging. Langzaam ook beweegt ze de armen eerst voor-, dan zijwaarts, eerst voor-, dan zijwaarts, als probeert ze den zwemslag na te doen. Maar 't is een flauwe, laffe beweging, zonder leven, zonder kracht. Ze staat daar, dik, krachteloos, slap. Kleine golfjes kabbelen langzaam dan iets hooger, dan iets lager tegen haar ronden vleezigen hals, waar die in den rug overgaat.
Angstig, hulpeloos klemt zich ginds een klein, mager hummeltje aan de leuning van het trapje vast. Ze moet baden voor den dokter, van haar moeder, maar ze durft niet. Ze staat met de voetjes op het tweede treetje in het water. ‘Kom, Marietje!’ roept een der nu talrijke zwemjuffrouwen, ‘nu niet talmen. Kom, één, twee, - drie!’ Maar het kleintje klemt zich nog vaster aan de leuning, en kijkt met een benauwd gezichtje naar het water vóór zich, dat er zoo breed en groot en grimmig uitziet. ‘Toe dan, Marietje, je wordt ziek van de kou. Als je niet springen durft, ga dan nog een trapje lager.’ Marietje wil gehoorzamen, zij brengt haar eene
| |
| |
beentje naar beneden. Langzaam, akelig, ijzig voelt ze het water opkruipen, zacht golvend hooger en hooger. Zij is op het punt het been terug te trekken, de twee treetjes op te loopen. ‘Wacht,’ roept de juffrouw, nu ten einde raad: ‘geef den gieter eens aan, Mietje, hier is een jongejuffrouw, die er niet in wil.’ Dat helpt. Marietje schrikt, wil haastig een trapje lager gaan, - haar voetje glijdt uit op het treetje, glad en glibberig van aangespoeld kroos en wier, - ze staat op den grond, ze voelt zand onder de voeten. Het water komt haar tot aan de schouders. ‘Bukken, Marietje, bukken, het hoofd even onder!’ En Marietje bukt, schuw, schichtig, snel opduikend, terwijl ze loopt op de groote teenen, om zoo hoog mogelijk boven het water uit te komen. Ze heeft een gordel om, den smalsten, toch veel te wijd voor het tengere, magere lichaampje, en de juffrouw houdt haar vast aan een touw, dat er aan zit. Nu moet ze loopen, maar ze blijft aan den kant, zich vastklemmend aan het rasterwerk. Daar komen de kleintjes uit den ‘pierenbak’ naar haar toe en geven haar een hand. Nu gaat het beter.
Onder het torentje in ‘het diepe,’ of zooals de term luidt; in het ‘bassin voor geoefende zwemsters,’ duikt een magere nimf met losse, natte haren uit het water op. Ze zwemt voort, de lange armen kort en snel uitslaande, als een groote waterspin.
Daar komt warempel Minnie al gekleed en gereed in haar net blauw pakje te voorschijn. Ze heeft haar zwarte kousen en lage schoentjes nog even aangehouden. Ze heeft zich gerept, om vóór wij er in gaan nog even op den steiger te kunnen kijken.
| |
| |
De lange, krullende, blonde haren zijn onder een coquet badmutsje verborgen. Ze heeft een heerlijken, witten wollen badmantel in de hand, die ze gauw omslaat. Er zijn maar weinig meisjes die zoo'n mantel hebben, bijna niemand. Ze komt natuurlijk zóó buiten, om hem naar hartelust te laten bewonderen. Natuurlijk, dat spreekt vanzelf, dat zou ik ook doen, als ik er een had.
‘Ben je nóg niet begonnen, Nan? Toe, maak wat voort!’
‘o, Ja, maak je maar niet ongerust, ik ben in een wip klaar.’ Flap, het kamertje dicht, en binnen twee minuten sta ik op den steiger en word aangevaren door een haastige, kletsnatte, aan alle kanten druipende dame, die bibberend, trillend als een poedelhondje, haar kamertje opzoekt.
Daar staan de drie dames. Pol, die in haar bekoorlijke onbeholpenheid de lange bloote armen om en door elkaar kronkelt, het eene been tegen het andere klept en met een betrokken gezicht naar de hangende druipende gordels kijkt.
Nannie ziet er natuurlijk weer alleraardigst uit, ze trekt het roode veterband van haar mutsje wat vaster aan, om geen enkel haartje nat te laten worden. Ik zet maar nooit een mutsje op, want al bind ik het ook zoo stijf, dat mijn hoofd blauw ziet en de striemen er een week later nog inzitten, mijn haren zijn altijd om uit te wringen.
‘Kijk, nu be ik nog eerder klaar dan jij!’ kan ik niet nalaten Minnie toe te roepen, die nog altijd met haar mooien witten badmantel pronkt.
Een oogenblikje later zijn we allen gekleed (of
| |
| |
liever niet gekleed) en gereed, en trekken in optocht naar de juffrouw toe, die met de instructie belast is. Wij zijn allen nieuwsgierig, hoe Pol het maken zal, den eersten keer aan dien alom gevreesden hengel.
De juffrouw neemt haar onder handen en gespt haar een wijden, natten gordel onder de armen vast. ‘Anna, geloof ik?’ vraagt ze. ‘Polly Nijvelt,’ zegt Pol, terwijl ze met schuw ontzag, de juffrouw, die kleiner is dan zij, aanziet. ‘Ben je bang?’ vraagt de juffrouw weer, ‘je bent er toch al eens meer in geweest, hé?’ ‘o, Neen,’ - en Pol ziet ons met een grappig, scheef gezicht aan, - ‘ik ben, geloof ik, niet bang.’ Pol krijgt een onaangenaam gevoel over zich, nog verhoogd door de natheid, die kil doordringt, van den naren gordel.
De juffrouw brengt den hengel naar het trapje. ‘Nu maar twee of drie treetjes afgaan en u dan laten vallen.’
Pol luistert blijkbaar niet, houdt zich goed vast aan de leuning en proeft met haar grooten teen het water voor. Snel alsof een kreeft haar met zijn scherpe scharen had beetgepakt, trekt ze den voet uit het water terug.
‘o, Wat is het koud!’ huivert ze. En als de juffrouw glimlachend het hoofd schudt: ‘o, Juffrouw, het is verschrikkelijk!’
Eén, twee stappen, en ze staat op het eerste trapje.
‘o, Het is bar, het water snijdt je gewoon langs je beenen!’ Nog een stapje en nog een, en dan weer twee, en ze staat op het derde treetje.
‘Nu laten vallen!’ roept de juffrouw, maar Polly
| |
| |
denkt: ‘Voor niets ter wereld!’ en ze blijft stokstijf staan.
‘Gaat u dan nog een trapje lager,’ zegt de juffrouw.
Pol doet het.
‘Nu inspringen!’
‘Moet ik me maar zoo laten vallen?’
‘Ja, Emma,’ - de juffrouw was onophoudelijk met de namen in de war, - ‘u hoeft niet bang te zijn, ik heb u vast.’
Polly tastte, zich voortdurend vasthoudend, met haar voet lager en lager om te voelen of er nog een trapje onder was, maar dat was zoo niet.
Toen, eindelijk, liet ze zich plotseling vallen, en wip! liet de juffrouw ook even den hengel zakken, om Polly kopje-onder te doen gaan. Dit deed ze altijd; het was veel gezonder, zei ze, als het hoofd ook nat werd. Toen trok ze bedaard den hengel weer op en maakte hem vast in een lus die aan den steiger was bevestigd.
Maar nu klonk er een erbarmelijk geschreeuw: ‘Help, help! ik val, ik ga dood, mijn mond is vol water!’ Iedereen lachte, gevaar was er natuurlijk ook niet bij; maar ik vond het toch een naar gezicht, sprong in het water en zwom naar Polly toe.
Die lag daar te dobberen en te spartelen, en probeerde het touw van den hengel te pakken om er zich aan op te richten. Toen ze me zag, strekte ze haar armen uit, keek me dankbaar aan, als iemand, die werkelijk uit een groot gevaar gered wordt en klampte zich aan mij vast.
‘Toe Polly, wees maar niet bang!’ troostte ik. ‘Je kunt gerust blijven liggen. Toe, laat me nu los Pol, ik blijf bij je!’
| |
| |
Maar Polly was veel te blij, dat ze me had. Ze greep me nog stijver beet en kneep me geweldig in de armen. Ik kon me niet langer bovenhouden, en het instructiebassin is zoo diep, dat je onmogelijk staan kunt.
‘Toe, Polly, laat nu los, je doet me zeer!’ Pol keek me aan of ze zeggen wou: ‘Hoe kun jij dat nu van me vergen?’
‘Toe, zwemt u nu weg, juffrouw Betsy!’ riep de juffrouw. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan.
‘Juffrouw,’ - ze werd hoe langer hoe deftiger - ‘als u de juffrouw niet gauw loslaat, dan laat ik u nog eens kopje-onder doen.’ In een wip liet Pol me los en hing als een zoet kind stil aan den hengel, de armen vooruit, de hielen tegen elkaar.
Den vorigen avond had ik haar zoo uitstekend voorbereid. Ze moest op een stoel liggen en ik liet haar de noodige oefeningen maken. Pol kende ze voortreffelijk en dacht wel, zoodra ze water voelde, weg te kunnen zwemmen. Nu was ze mijn wijze lessen totaal vergeten, en deed alles averechts verkeerd. Zei de juffrouw: ‘Beenen onder het lichaam halen, hielen tegen elkaar, teenen buitenwaarts,’ dan strekte ze de beenen zoover mogelijk uit, bracht de teenen tegen elkaar en spreidde de hielen wijd uit.
Eindelijk werd ze door de juffrouw uit barmhartigheid naar het trapje gevoerd en in vrijheid gesteld. Natuurlijk was ze het nummer van het kamertje vergeten, liep van het eene in het andere en kwam eindelijk in het mijne, waar ze zich terecht dacht en bleef; - toen, haar fout inziende, huppelde ze drui- | |
| |
pend als een opgehaald katje, haar eigen afdeeling binnen.
Wij bleven er nog een poosje in, zwommen voor de aardigheid om het hardst en gingen toen ter afwisseling aan het ijzerdraad hangen, waar we een reusachtig spatgevecht aanvingen. Spat je niet, zoo heb je niet! We trappelden met onze voeten in het water, zoodat het een onstuimige zee geleek met felle branding, en de droppels overal neervielen tot zelfs op den steiger, waar ze de wandelende dametjes en dames op vermakelijke wijze verkwikten. Eindelijk zochten ook wij onze salons op en kleedden ons om 't hardst aan. Ditmaal had ik het gewonnen, en ik ging Pol opzoeken. Ik klopte aan. ‘Wie is daar?’ ‘Ikke.’ ‘o, Ben jij het, Bep?’ Toen werd de deur allergeheimzinnigst op een kiertje geopend, en het stond aan mij, me door dat kiertje naar binnen te wurmen. - Ik was er, deed zorgvuldig het werveltje voor de deur en vond Pol te midden van een chaos van kleeren en natte handdoeken en in haar witten rok, bezig haar laarzen vast te knoopen, zeer onhandig, want ze had natuurlijk haar knoopenhaak vergeten. Ze zag nog koud en blauw en rilde soms. ‘Wat ga je nu doen, trek je geen kousen aan?’ Polly lachte. Die had ze heelemaal vergeten. Ik ging den knoopenhaak van Nanny halen en Pol maakte zich gereed. ‘Hoe is het gegaan?’ vroeg Pol. ‘Zou ik het gauw kennen? Eerst was ik wel een beetje bang, toen ben jij nog bij me geweest, hè?’
‘Ja,’ zei ik, stroopte mijn mouw op en liet haar twee groote groenblauwe plekken zien.
| |
| |
‘Heb ik dat gedaan?’ vroeg Pol onthutst.
‘Ja,’ zei ik, ‘maar het is zoo erg niet, ik voel er niets meer van.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Pol in gedachten, ‘zoo bang was ik toch niet.’
|
|