| |
| |
| |
VII. Verboden dingen.
Zaterdag zijn wij met zijn viertjes uit geweest.
Bij goed weer zouden wij elkaar om half acht komen afhalen. Toen ik om kwart over vijven wakker werd, regende het. Ik keerde mij ontstemd om. Om half zes ging ik weer eens kijken. Ja hoor, het regende nog altijd door. Om zes uur stond ik op, schoof het raam wijd open en keek den tuin in.
Alles was nat. De bladeren dropen, de kiezelsteentjes waren donkerbruin. De lucht was somber, akelig loodgrijs. Geen enkel lichtpuntje aan den hemel zoover het oog reikte en de daken in den omtrek mij het gezicht vergunden. Teleurgesteld trok ik mijn kousen aan, stapte in mijn muiltjes en begon me te wasschen. Dit deed ik zoo langzaam mogelijk, zonder een blik op het raam te werpen. Ik wou het weer tijd geven zich te veranderen, en ik hoopte, dat het mooier zou zijn, als ik mij omkeerde. - Het regende nog harder. Toen ging ik met mijn rug naar het venster zitten lezen. Om half zeven begon het warempel droog te worden. Ik klepte mijn boek dicht en riep Nanny. Maar ik had mooi roepen. Toen hief ik in het beste humeur
| |
| |
het lied van Rinaldo Rinaldini aan, zingende hoe hij door zijn Rosa gewekt wordt.
Als ik zeg zingen, dan bedoel ik eigenlijk schreeuwen, want op den zoeten naam van zang kan het geen aanspraak maken.
‘Lieve Nanny, wil ontwa-a-a-ken,
Lieve Nanny sta toch o-o-o-o-op,
Lieve Nanny, sta toch op!’
Maar ‘lieve Nanny’ was doof. Eindelijk begon ze toch onrustig te worden. Nu weer van voren af aan. Dat hielp. ‘Is het al zoo laat?’ zei ze. ‘Wat ziet het er donker uit,’ en daar was ze me warempel haast weer in slaap gevallen. Maar ik hield er de hand aan. En toen Neeltje met thee kwam, zat ze tenminste op den kant van het bed. Maar ze was niets in haar schik. Ze gaapte en rekte zich uit, en bromde op het weer en op den gevallen regen. Ze had niet de minste hoop, dat het weer op zou klaren. ‘Ze zullen toch wel niet komen,’ klaagde ze, terwijl ze met een zucht haar jurk aantrok.
Maar ze kwamen wèl.
Toen werd er gedelibereerd. Pol en ik stemden vóór, Minnie, met een blik op de mooie bloempjes op haar hoed, tegen. Nanny had ook niet veel plezier, maar ter wille van mij hield ze zich onpartijdig.
Na een groot kwartier waren we buiten de stad. De lucht was nog even donker. Ik had er berouw over het te hebben doorgedreven. Zelfs al kregen we den heelen dag geen regen, wat is er dan nog aan een wandeling zonder een enkel zonnestraaltje?
| |
| |
Maar gelukkig, de lucht klaarde op. Ik vestigde de aandacht op een bijna onzichtbaar wit wolkje, bang dat het verdwijnen zou, terwijl ik er naar wees. Maar het bleef en bekleef, zooals Minnie zich poëtisch uitdrukte.
Onderweg kwam ons een vuile kleine jongen voorbij, die erbarmelijk huilde.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Pol, terwijl ze hem staande hield.
Eerst hoorden we niets dan een hartroerend gesnik. Toen droogde hij zijn tranen met de voering van zijn pet en zei: ‘Die gemeene gluiperd, die...’
Door smart overmand, barstte hij weer in tranen uit.
‘Die gemeene gluiperd heeft me mijn tol afgegapt,’ en toen wees hij in de richting achter zich.
‘En wat heb jij hem gedaan?’
‘Ikke, niks.’
‘En laat je dat dan maar zoo toe, doe je dan niets terug?’ inquisiteerde Pol.
Nu begon zijn kleine spitsboevengezicht te lachen en te glimmen van plezier: ‘Jawel,’ grinnikte hij, ‘eerst heb ik hem voor aardigheid zijn appel afgenomen, en toen wou hij hem terug hebben, maar ik had hem al op. En toen werd hij kwaad, en toen heb ik hem een puim gegeven (“een stomp,” vertolkte Pol) en toen heeft die leelijke geniepigerd mijn tol afgenomen.’
Wij begonnen allen te lachen.
‘Och juffrouw, een centje asjeblieft,’ liet hij er in één adem op volgen.
| |
| |
‘Ja,’ zei Pol, ‘wie wat verdient moet wat hebben;’ toen haalde zij haar portemonnaie voor den dag.
De jongen lachte en spalkte zijn mond wijd open. Zijn oogen glinsterden.
‘Hier,’ zei ze, gaf hem een twee-en-een-halve-centstuk, ‘nu ga je zeker een lekkeren appel voor dien anderen jongen koopen?’
Even keek hij haar aan, alsof hij met een waanzinnige te doen had, toen zette hij het op een loopen.
‘Wat een dwaasheid,’ vond Minnie, ‘zoo'n ondeugenden bengel nog wat te geven.’
‘Och, ja,’ zuchtte Pol, ‘maar we zijn allen zulke groote zondaren. En och, op deze wereld wordt toch altijd de ondeugd beloond, en de deugd gestraft.’
‘Reden te meer om het zelf niet te doen,’ snipte Minnie.
‘Nu begint het toch lekker warm te worden,’ zei Nan; zij hing haar hoed over den arm en zuchtte. Zonder te spreken stapten we voort, langs den boord van den Amstel.
‘Nu hebben we zon, hè Bep?’ lachte Nanny, en ze trok haar manteltje uit.
En we hádden zon. Alles leek gestoofd. De Amstel stroomde traag en flonkerde als bezaaid met duizend sterretjes. Het was of het zand onder onze voeten brandde.
Minnie haalde een blikken doosje uit haar zak en presenteerde perendrupsjes. Dat was een heerlijke lafenis. Jammer dat we er niet eerder aan gedacht hadden. Pol was onvermoeid en plukte boterbloempjes en madeliefjes en stopte Minnie een kruipertje
| |
| |
in den hals. Maar Nanny werd hoe langer hoe loomer.
‘Geef mij je manteltje,’ zei Pol, haakte het aan de punt van haar parasol en droeg haar vrachtje over den schouder. Ze nam haar parasol mee louter ten pleziere van mevrouw Nijvelt, maar ze gebruikte haar nooit anders dan voor wandelstok, of eens ook heeft ze er een grooten jongen mee afgestraft, omdat hij een klein ventje kwaad deed.
Eindelijk kwamen we aan het Kalfje. Zwaar en loom lieten we ons in een heerlijk priëeltje op de tuinstoeltjes neervallen.
‘Wat zullen we nemen?’ vroeg Pol.
‘Wel, natuurlijk melk!’ meende Minnie.
Maar Pol en ik stemden voor bier; Nanny zat maar en knikte van ja, maar wat ze precies wou, dat wisten we niet.
‘Drie bier, en één melk!’ bestelde Pol. En ik had plezier in het jongensachtige van haar optreden. Ze had ons zelfs al van bankjes voorzien.
‘Geef mij toch ook maar bier,’ vroeg Minnie, en de kellner ging heen om een oogenblik later met vier glazen Hollandsch bier terug te komen.
Wij grepen met graagte naar de dikke plompe glazen en dronken, dronken.
‘Hè, het sist in mijn maag,’ riep Pol, terwijl ze met welbehagen haar bovenlip aflikte en het glas neerzette.
Nanny fleurde heelemaal op. Minnie kwam in een recht poëtische stemming.
‘We zitten hier net als roosjes in het groen verscholen,’ en ze lachte lief.
| |
| |
‘Ja,’ zei Nan, ‘en het hier is de dauw, die de rozen verkwikt en beparelt.’
‘We moeten hier een heelen tijd blijven zitten,’ stelde Nanny voor, terwijl ze haar laarsjes nog vaster op het voetbankje plantte. ‘Ik vind het hier erg prettig!’
Nu haalden we onzen mondvoorraad voor den dag. We hadden elk een paar broodjes meegenomen, Pol alleen had er vijf. Drie met vleesch en twee krentenbolletjes. Ze haalde ze één voor één voor den dag en begon naar hartelust te happen.
Toen, opeens, terwijl ze het derde broodje te voorschijn haalde, sloeg ze zich met de hand voor het voorhoofd.
‘Wat ben ik toch een eend!’ riep ze uit, ‘wat ben ik toch een onmogelijke ezel!’ en toen haalde ze een groote flacon voor den dag.
‘Vol met eau-de-cologne,’ zei ze triomfantelijk, ‘die heeft Pa me vanmorgen nog pas gegeven.’
Nu konde we ons allen terdege wasschen en dat deden we ook. We frischten er heerlijk van op.
Minnie nam deftig een heel klein scheutje op haar batisten zakdoekje, maar Nanny bediende haar beter zoodat ze het kleine doekje uit kon wringen.
Verkwikt, gelaafd, versterkt en verfrischt delibereerden we, wat nu te doen.
Ik kreeg een rij roeibootjes in het oog en wees er op. Pol was uitgelaten, en Minnie wou ook wel, als zij maar niet hoefde te roeien, en werkelijk haar peuterige kleine handjes zijn er niet geschikt voor.
Nanny zette een bedenkelijk gezichtje. ‘Zouden we het wel doen, Bep?’ vroeg ze, ‘voor Moe?’
| |
| |
Ze zei het zoo lief en aarzelend, precies Moe met haar zacht overredend stemmetje, en bijna had ik toegegeven. Maar het idee met zijn vieren meisjes alleen te roeien, lachte mij al te veel toe.
‘Kom, jawel, Nan,’ zei ik. ‘Als Moe het hoort is het toch al gebeurd. En het is ons niet verboden, want niemand weet er iets van. Pol en ik roeien goed genoeg. Maar natuurlijk, als je er tegen bent, laten we dan maar niet gaan. 't Is mij hetzelfde.’
‘Toe Nan,’ pleitte Minnie, ‘ga maar mee. Ik vind het zoo dol gezellig. Verbeeld je dat ze het bij mij thuis wisten. Ze zouden hun hart vasthouden.’
Maar er behoefde niet langer gepleit te worden. Nanny had al lang toegegeven.
We bespraken den prijs met den kellner, het bleek dat we geld genoeg bij ons hadden. Het bootje werd losgemaakt en Pol sprong er in, terwijl ze ons ieder om de beurt een hand gaf.
Pol en ik namen de riemen. 't Was een aardig rank en net geschilderd bootje.
Pol commandeerde: ‘Riemen uit! Slagklaar! Gelijk af, hup!’ En daar ging het.
Het is een heerlijke gewaarwording zoo door het water te snijden. Een prettig gevoel van kracht kwam over mij.
Het ging ook zoo regelmatig, met gelijken slag. Jammer, zooals Pol zei, dat het zoo ‘ijselijk warm’ was. Na vijf minuten waren onze wangen donkerrood.
Minnie stuurde en zat op het achterbankje. En Nanny rustte heerlijk uit, de parasol achter zich, de handschoenen op haar schoot. Ze zag er aller- | |
| |
liefst uit, die Nan in haar lichtblauw zefier japonnetje. Ik vond mezelf ook nog al heel netjes, in mijn donkerblauwe jurk met matrozenkraag en mijn leêren ceintuur om het middel. Pol was ook netjes van huis gegaan, maar ze zag er nu gekreukeld uit, en ze had een groote striem wagensmeer aan haar rokje gekregen, ‘maar och,’ zei ze, toen we er haar op wezen, ‘dat gaat er met wasschen wel uit!’ Minnie's toiletje behoef ik nooit te bespreken. Zij is altijd ‘om door een ringetje te halen.’
Na een kwartiertje was ik doodaf. Mijn wangen gloeiden letterlijk. Als ik mijn hoofd boog, voelde ik de warmte naar mijn hals toe waaien. Mijn wangen waren dik. Ik blies en zuchtte. Maar ik wou het niet opgeven voor Pol moe werd. Die keerde zich opeens om. ‘Ik begin nu ook het nut van een parasol in te zien,’ zei ze. Ze was paars.
‘Ik ben witgloeiend,’ zei ik. En we lachten beiden.
Nanny had medelijden met ons, en bood aan om ook eens te roeien. Maar dat wilden we niet. Zij kan er nog minder tegen. En bovendien wilden we ook de meeste voorzichtigheid in acht nemen en ons onder 't roeien niet verplaatsen.
Nu kreeg Nanny een aardig plekje in het oog, met veel hoog riet aan den kant, en Minnie stuurde er naar toe.
Hier bleven we liggen. 't Was een heerlijk plaatsje. We trokken het bootje dicht in het riet en lagen er lekker beschut.
‘Hè, 'k heb zoo'n slaap!’ zei Nan en sloot de oogen. ‘Ik zou het heerlijk vinden om hier nu een
| |
| |
beetje te slapen. Ik ben vanmorgen ook al zoo vroeg op geweest,’ zuchtte ze.
‘Ja, ik ook,’ zei Pol, ‘al om vijf uur. Ik droomde dat het zoo hard regende, dat de glazen flesch in de dakgoot was overgeloopen en de kikvorschen er uitgesprongen waren en nu op het natte dak haasjeover speelden. Toen ben ik opgestaan om eens te kijken, maar ze zaten er gelukkig nog in. En vannacht,’ ging ze voort, ‘ben ik ook laat naar bed gegaan. Want Pa is gisteravond met den laatsten trein aangekomen. Moe was gaan slapen, omdat ze zoo'n hoofdpijn had, en toen heb ik op hem gewacht met een kop sterke koffie, daar houdt hij zooveel van.
En toen ik eindelijk in bed lag, kon ik nog niet slapen. Toen heb ik aldoor in bed een sprookje liggen te verzinnen. Dat zal ik nu voor onzen beroemden Dinsdagavond opschrijven.’
‘Hè,’ vleide Nan, ‘vertel het nu!’
Dat was een kostelijk idee.
Polly liet zich niet lang bidden. Ze plukte een riethalm om er onderwijl mee te kunnen spelen, en begon: ‘Daar waren ereis een meisje en een jongetje. Het meisje heette Roodwangetje Dikdak, en het jongetje was een graafje en heette Graaf Van Spichtenstein. Het meisje was rood en rond als een appeltje. Ze droeg een grof blauwwollen jurkje en had een mooi gouden boerinnekapje op het hoofd, met een kanten mutsje er overheen.
Roodwangetje hield erg veel van het kleine graatje. Het was een dun jongetje, spichtig als het wandelstokje, dat hij in de hand had. Hij droeg een
| |
| |
lorgnetje aan een zijden koordje en had een hoog hoedje op.
‘Hoe kom je toch zoo bleek?’ vroeg Roodwangetje eens aan het graafje.
En het graafje zei: ‘Omdat ik zoo deftig ben.’
‘Zoo,’ zei Roodwangetje, alsof ze hem begreep.
‘Weet je wat een aristocraatje is?’ vroeg het graafje.
‘Neen,’ zei Roodwangetje beschaamd.
‘Nu,’ sprak het graafje met waardigheid, ‘dat ben ik!’
Toen herhaalde het meisje weer: ‘Zoo!’ en wees hem toen op een dik, vet varken, dat op het land liep.
‘Wat een dikkert, hè!’ zei ze, ‘die is van mijn vader.’
Maar het graafje haalde zijn neusje op.
‘Het is een vies dier, Roodwangetje,’ zei hij, ‘kijk er niet meer naar.’
Roodwangetje keek bedrukt voor zich.
‘Houdt je dan niet van spek?’ vroeg ze.
Het graafje trok zijn neusje nog hooger op. ‘Bah!’ zei hij, maar het klonk als bè, zoo deftig zei hij dat.
‘Houdt je dan niet van varkenskarbonade?’ ging Roodwangetje voort, ‘en van varkensbief?’
Het graafje keek haar ernstig aan.
‘Eet jij die wel eens?’ vroeg hij.
‘o, Jawel,’ zei Roodwangetje.
‘Kun je ze braden?’ vroeg het graafje weer.
‘Dat zou ik denken,’ zei Roodwangetje trotsch.
‘Neem dan een mes, en slacht het dier.’
‘Ik heb nog nooit een dier geslacht,’ zei Roodwangetje, ‘maar voor jou zal ik het doen.’ Toen
| |
| |
stak ze haar kersroode lipjes uit en gaf het graafje een zoen op beide wangen. ‘Ik houd zooveel van je,’ zei Roodwangetje, eenvoudig.
‘Ik van jou ook,’ zei het graafje. ‘Je bent een aardig meisje en je doet wat ik zeg, en je hebt een mooie, gouden kap op.’
Toen nam Roodwangetje een groot mes, dat ze toevallig had meegenomen om een appel te schillen. Ze stroopte haar mouwtjes op.
‘Vindt je het niet akelig en vies?’ vroeg ze het graafje. Maar hij zei, dat hij wat ging rondloopen. Hij ging eens naar haar vaders aardbeien zien.
Nu was Roodwangetje gerustgesteld. Juist wou ze beginnen, toen ze zich bedacht. Ze liep gauw naar het aardbeienveld en riep: ‘Mag ik alsjeblieft naar hem kijken?’
‘Naar wien?’ vroeg het graafje.
‘Wel, naar het varken, want anders kan ik het niet doodmaken.’
‘o, Jawel,’ zei het graafje genadig, ‘voor dezen keer dan!’
Nu nam Roodwangetje het mes en stak het varken dood. En toen stookte ze een vuurtje en braadde het. Nu kwam het graafje dichterbij en at de lekkerste beetjes op.
‘Smaakt het lekker?’ vroeg Roodwangetje, en ze likte haar lipjes af.
‘Zeker,’ zei het graafje, en hij knikte tevreden met zijn aristocratenkopje.
‘Ga je nu met me trouwen?’ vroeg Roodwangetje vriendelijk.
Maar het graafje schudde van neen.
| |
| |
‘Eerst moet je mij je gouden kap geven,’ zei hij. ‘Gravinnen dragen geen gouden kappen.’
Roodwangetje zuchtte, zij zette het kanten mutsje af, en gaf hem de mooie, gouden kap, maar twee groote tranen rolden haar langs de wangen.
Het graafje verkocht de kap bij den goudsmid en kocht er twaalf paar glacé handschoentjes voor, en een stukje cosmetiek. Toen ging hij naar den kapper en liet zich friseeren.
‘Wat ben je mooi!’ juichte Roodwangetje. ‘Ga je nu met mij trouwen?’
Maar het graafje schudde het gefriseerde hoofdje. ‘Ga eens mee,’ zei hij toen. En Roodwangetje ging mee, maar ze was erg bedrukt.
Toen ze een heel eind geloopen hadden, kwamen ze aan een ophaalbrug. Die gingen ze over en nu stonden ze in een dikke, dichte wildernis.
‘Hier woon ik!’ zei het graafje.
‘Hier?’ vroeg Roodwangetje verwonderd.
‘Ja,’ zei hij weer, ‘hier is mijn slot.’ En toen bracht hij haar bij een oud vervallen kasteel, niet veel meer dan een ruïne.
Uilen vlogen er verschrikt uit op. Roodwangetje rilde.
‘Dat is wat anders dan een boerderij met varkens en kippen en koeien!’ zei het graafje.
‘Ja,’ zei Roodwangetje, ‘dat is wat anders.’
Ze liepen een oude trap op, die kraakte, en kwamen in een groote, holle zaal. Aan den muur hingen schilderijen van deftige heeren, ook graven en baronnen en zoo, met witte pruiken en mooie kleederen. Ook waren er dames met dunne middels en satijnen japonnen.
| |
| |
‘Zijn dat nu gravinnen?’ vroeg Roodwangetje.
‘Ja,’ zei het graafje.
‘Wat zijn ze dun!’ zei Roodwangetje.
‘Jawel, dat is juist deftig, zoo moet jij ook worden.’
‘Ik?’ vroeg Roodwangetje ongerust, ‘mag ik dan nooit meer iets eten?’
‘Jawel, maar geen varkenskarbonade of zoo, geef die maar aan mij. En dan moet je een corsetje koopen, en je rijgen, zoodat je elken dag een beetje dunner wordt. En als je dan net zoo dun bent als die mooie dames hier, dan trouw ik met je, en dan wordt je ook een gravin.’
‘Moet ik dan juist zóó worden?’ zuchtte Roodwangetje.
‘Anders trouw ik niet met je!’ zei het graafje beslist. ‘Maar als je niet van me houdt, moet je het niet doen.’
Nu kocht Roodwangetje een corsetje en ze begon zich te rijgen. Ze liet haar vleesch staan en bewaarde het, om het aan het graafje te laten zien.
En Roodwangetje reeg zich nog sterker. Elken dag meer. En zij at haast niet. Ze leed ergen honger en ging er slecht uitzien. Maar als ze haar corsetje stijf, heel stijf reeg, zoodat ze haast geen adem kon halen, dan voelde ze den honger niet zoo. Daarom sliep ze 's nachts ook met het corsetje aan. Soms huilde ze, heete tranen. Zoo, dat haar kleine borstje schokte. Maar dan brak de veter en dan reeg ze er weer een nieuwen in.
‘Ben ik al dun genoeg?’ vroeg ze eens.
‘Nog niet!’ zei het graafje.
Toen was Roodwangetje bedroefd. Ze huilde den
| |
| |
heelen nacht, en de volgende dagen ook. Ze was zoo bedroefd, dat ze niet kón eten. Na een week was ze zóó dun, zoo dun als het graafje vroeger was, maar die had nu een buikje gekregen. Nu, dat staat ook deftig voor een graafje. Haar wangetjes waren spierwit en haar handjes ook en doorschijnend als was.
‘Ben ik nu dun genoeg?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei het graafje. Maar Roodwangetje was er niet eens meer blij om. Ze had het lachen verleerd.
Ze kreeg van haar vader een grooten zak met geld.
Nu kocht het graafje een groote, gouden koets. En daar gingen hij en Roodwangetje in. Roodwangetje was heelemaal in het wit gekleed. De roosjes van haar wangen waren verdwenen. Zij zat met gevouwen handen en had witte rozen in het haar en donkere kringen onder de groote, diepblauwe oogen. Ze was zoo teer als een bloem.
Het graafje lag achterover in de koets en trachtte over zijn dikke buikje heen te zien. Hij lachte tegen haar en zei: ‘Je ziet er mooi uit.’
Roodwangetje wilde hem toelachen, maar dat kon ze niet meer. Ze knikte enkel vriendelijk, maar droevig.
Toen reden ze naar de kerk. En de geestelijke zegende hen.
Toen het graafje met zijn vrouwtje de kerk wou verlaten, lag Roodwangetje aan de voeten van den geestelijke.
Zij was dood.’ -
Wij waren allen onder den indruk. ‘Wat vreeselijk treurig,’ zei Nanny ‘dat arme Roodwangetje! Maar het is erg mooi, Pol!’
Pol plukte een tweeden riethalm en kauwde er
| |
| |
even op. Toen gooide ze hem in het water. ‘Willen we nu eens voortgaan, jongens? Of is het misschien al haast tijd om terug te keeren?’
Voortgaan, of terugkeeren, - dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan! We waren langzamerhand zoo in het riet verward, dat het ons haast onmogelijk was er uit te komen. Pol wilde met den riem afstooten. Maar dat lukte niet: we zaten vast. Ze kon met den riem niet aan den kant komen, daarvoor was het riet te breed. Ik baggerde met mijn roeispaan in de modder. Het water werd zwart, dat was het eenige.
Eindelijk kwam er toch beweging in. Pol had den riem flink in den grond gezet en duwde nu langzaam af. Dat ging alles goed. We waren weer te water. Maar nu zat de riem in den grond en Pol zou zeker gevallen zijn, als ze hem niet tijdig had losgelaten. Nu boomde ik weer terug. De riem werd er uitgehaald en daar ging het weer. Eén, twee, éen, twee! We waren nu zoo door en door uitgerust, dat het veel beter ging dan eerst. Toen we weer bij den steiger terugkwamen, bleek het, dat we nog vijf minuten den tijd hadden. We vonden het jammer nu al uit te stappen en roeiden nog even verder. Het scheen of we er nu eerst recht plezier in kregen. Nanny hield haar hand in het water en liet het door de vingers glijden. Pol en ik roeiden snel en dapper, om er al het mogelijke van te genieten. Maar de tijd was gauw verstreken. We moesten terug. Zonder ongelukken stapten we uit. Ik had een raar gevoel in de voeten. Het was me of ik in geen jaar geloopen had. ‘Ik ben
| |
| |
blij,’ zei Nan, ‘dat ik weer grond voel. Toen we daar zoo in dat riet zaten, was ik wel een beetje bang.’ ‘Ik ook,’ bekende Minnie. Pol en ik zwegen.
We gingen naar het Kalfje terug en betaalden. Toen stapten we weer op, de lange Kalfjeslaan door. Hier was tenminste schaduw, en, hoe lang ook, leek de weg ons betrekkelijk kort. Pol sprong nu en dan weg om een kleinen kikker te volgen, of om een sprinkhaan of krekel te zoeken. Ze had hem duidelijk gehoord, hij moest hier zijn. En dan zocht ze en hurkte neer, of kroop op de knieën, zoolang tot ons geduld was uitgeput.
Toen kwamen wij op den Amstelveenschen weg. Hier begon Nanny weer moe te worden en we gingen van den Overtoom met de tram naar huis.
Daar moesten we van onze reis vertellen. En ik vertelde, van a tot z, maar toen ik klaar was, had ik bij ongeluk ons roeien vergeten. Nanny keek me eens aan, onrustig, met een vraag in haar oogen.
‘Ja, o,’ zei ik toen, op den onverschilligsten toon van de wereld, ‘we hebben ook nog geroeid.’
‘Geroeid?’ - Nanny knipte haar armband dicht, en toen open en toen weer dicht. ‘Ja,’ zei ik weer, zoo gewoon mogelijk, ‘we hebben geroeid op den Amstel. Aan het Kalfje verhuurden ze schuitjes en......’
‘Juist,’ viel Pa mij in de rede. ‘En toen dacht je: we hebben hier nu zoo'n mooie gelegenheid en we gaan nooit uit, kom, laten we nu eens profiteeren. Op den Amstel varen nog al veel stoombooten, dan hebben we een heerlijke deining, - zooveel te beter. En dan vier meisjes onder elkaar,
| |
| |
wat kun je al netter verzinnen!’ Pa wond zich onder het spreken meer en meer op: ‘Nu, ik moet je zeggen, het is alleraardigst. We zullen jullie in het vervolg Neeltje meegeven, om te zien of de dames ook aan den waterkant loopen, of schuitje gaan varen als kleine kwajongens.’
Pa legde zijn sigaar, die onder het spreken was uitgegaan, boos op het aschbakje neer, nam toen een krant op, sloeg haar driftig open en ging zitten lezen. Moe legde haar haakwerkje weg, ging naar het buffetkastje, spreidde het gemerkte tafelloopertje op tafel uit, en zette het likeurblaadje er op met zijn kristallen krafjes en geslepen glaasjes. Toen schonk zij Pa een bittertje in. ‘Hier, Piet!’ en ze zette het voor hem neer.
‘Neem je zelf niets?’ vroeg Pa. ‘Me dunkt,’ zei Moe met een lachje, ‘dat we eens moesten probeeren of de aardbeitjes al goed waren.’ Toen haalde zij de groote flesch voor den dag, en schepte drie glaasjes vol. Ik stootte Nan, die ijverig over haar werk gebogen zat, - wij waren samen aan het borduren gegaan, want mijn zakdoeken waren nog altijd niet af, - eens aan. Het gebeurde maar heel zelden, dat wij ook een glaasje likeur kregen. Toen lachten wij tegen elkaar en knipoogden.
‘Komt, meisjes.’ zei Moe, ‘we moesten het nu maar eens af klinken.’ En we klonken met Pa en met Moe, en Pa lachte weer en stak zijn sigaar aan. De aardbeitjes smaakten overheerlijk. We zaten allen in de beste, genoeglijkste stemming bij elkaar. Over onze roeipartij werd niet meer gesproken.
Maar 's avonds, voor we naar bed gingen, moesten
| |
| |
we Moe beloven, nooit meer zulke dwaze dingen te doen. Moe zou zoo ongerust zijn, als we uitgingen, en werkelijk het paste jongen meisjes ook niet, zoo iets te doen.
Wij beloofden het van harte, kregen van Moe een zoen en gingen slapen.
|
|