| |
| |
| |
VI. Een soirée waarop het deftig toegaat.
Het ‘Klaverblad van vier’ heeft gisteravond een soirée musicale-littéraire gehad.
Dan hebben wij altijd een enorm plezier.
o, Het is niet belachelijk, het gaat alles heel deftig toe.
We zitten in de groote middenkamer. Een ouderwetsche lamp staat middenop de tafel met een mooie rose kap van gefronst vloeipapier.
Het groene tafelkleed en de stoelen met hooge ruggen zijn juist in den stijl. Het Berlin-zilveren hupsche serviesje nu minder, maar dat doet er niet toe.
Nanny zit voor het theeblad en laat over alles een wakend oogje gaan.
Ik leg schrijfpapier en potlooden bij de hand, lees mijn manuscript nog eens na en kijk op de klok. Het is zeven uur. Er wordt gescheld, bescheiden en netjes. Minnie komt binnen. Ze ziet er keurig uit, maar dat hoef ik eigenlijk niet te zeggen, praat met een hoog, vriendelijk stemmetje en legt haar muziekrol bij de piano neer.
Weer klinkt de schel, luid en geweldig. Daar is Pol. De deur wordt met een smak geopend en ze
| |
| |
staat in de kamer. Ze heeft zich bijzonder netjes gemaakt. Alleen zijn haar mouwen wat kort, maar dat is al. Ik ben tevreden. Ik heb altijd plezier als Pol goed voor den dag komt, om Minnie denk ik.
Nan schenkt thee in, Minnie zet zich voor de piano en speelt. Pol luistert als een gedresseerde hond. Ik verveel me. Nan wiegt haar hoofdje op de maat der muziek.
Als het uit is, zegt Nan, dat ze het heel lief vindt en dan: ‘Och, Minnie, geef jij even schuimpjes, dan speel ik mijn stuk af.’
Minnie doet het met vriendelijke gebaartjes, als een klein poesje. Ze steekt Nan het schuimpje in den mond, zoodat die bijna stikt en gauw het slot afraffelt om klaar te komen.
Nu beklim ik de pianokruk, en sla met forsche hand op de toetsen, terwijl allen de door mij gemaakte regelen zingen op de wijze der Marseillaise:
‘Wij zijn het Klaverblad van vieren,
Pol, Min, Nan, Bep, zoo heeten wij.
“Geenszinslijk” zijn wij doode pieren,
Maar jonge meisjes, vrij en blij!
Maar jonge meisjes, vrij en blij!
Weg schriften, leien, sommen, boeken,
Weg schoollucht, straf en mammesel,
Wij scharen ons bijeen om vreugd te zoeken,
En denken meer om les noch hoofdgekwel.
Lang leve ons Klaverblad,
Zingt vrij, zingt blij, ter eere van het Klaverblad van vier!’
Vol geestdrift werd dit lied door ons gezongen.
| |
| |
Pol, die geen stem heeft, galmde het hardst van allen. Nu begon de avond eigenlijk pas recht. Het muzikale gedeelte van onze soirée was afgeloopen.
We schaarden ons nu om de tafel heen en kregen van moeder Nan nog een kopje thee met een schuimpje. Nu schelden we, want voor die plechtige gelegenheid mochten wij ons van de tafelschel bedienen, en Neeltje kwam na een klein klopje binnen, nam den theeboel weg, wat wij met den grootsten ernst aanzagen. Als Neeltje binnenkwam, hielden we ons altijd kalm en deftig en zaten zoo geheimzinnig als samenzweerders.
Een oogenblikje later keerde ze terug en bracht vier glazen frambozenlimonade.
Moe komt op onze avondjes nooit binnen. Ze vindt het zeker veel groote-menschachtiger voor ons.
Nanny presideerde. Zij stond op, tikte driemaal met een rammelaar uit onze kinderjaren op tafel en begon na een kuchje:
‘Geachte dames en vriendinnen en leden van onze beroemde vereeniging het Klaverblad van vier!’
Toen kuchte ze weer, verhief haar stem en zei: ‘Indien geen onzer geachte medeleden er iets tegen heeft, reken ik het literaire gedeelte van onze soirée als aangevangen.’
Inderdaad had niemand hier iets tegen.
Nanny tikte weer.
‘Als de dames een oogenblikje willen luisteren, zal ik overgaan tot het lezen van het programma.
1e. | Lierzang van Mej. Minnie Mertens: ‘Het konijntje, of de wisselvalligheid van het aardsche’ (Ballade). |
| |
| |
2e. | Sprookje van Mej. Beppie van Vere, door haar zelve vervaardigd. |
3e. | ‘Apenliefde, of de dwaze vader en de wijze zoon,’ gedicht van Mej. Apollonia Nijvelt. |
4e. | Voordracht van Nanny van Vere: Een gedichtje van Heine uit het Duitsch vertaald. |
N.B. Tusschen de verschillende voordrachten in zullen limonade en biscuits worden uitgedeeld.
Consumtie gratis.
Civiele bediening door het nijvere Neeltje.
Klachten worden ingewacht bij Mevrouw Van Vere, beneden in de huiskamer.’
Weer rinkelde de rammelaar en Nanny ging zitten.
De dames gebruikten ieder een biscuit, toen werd het woord gegeven aan mejuffrouw Minnie Mertens.
Ze stond op en begon met een kwijnend stemmetje:
‘Het konijntje,
of de wisselvalligheid van het aardsche.
Daar was een lief konijntje,
Spierwit, met helroode oogjes
En poez'le, witte voetjes
En witte wenkbrauwboogjes.
Eens trapte dit konijntje
Toen was het lief konijntje
Pikzwart tot aan zijn dasje.
't Konijntje legt zich neder,
Want zulk een schande kan het
| |
| |
En toen het was gestorven,
Het diertje, eerst spierwit,
Lag 't ganschlijk in de modder.
En was zoo zwart als git.
Wilt hieruit, lieve meisjes, leeren,
Dat wat nu nog wit is in zwart kan verkeeren.’
‘Bravo, bravo!’ klonk het, en weer schalde daverend het lied van het Klaverblad van vier:
Het was gebruik, dat na iedere voordracht de meisjes haar hart in deze gevleugelde woorden lucht gaven.
Nu was de beurt aan mij. Ik scharrelde mijn manuscript op en las:
‘Daar was eens een land, en in dat land waren de kindertjes groote menschen en de groote menschen kindertjes.
Nu, je begrijpt, dat was voor de kindertjes erg plezierig, maar voor de groote menschen niet.
Eén familie was er, en daar zal ik wat van vertellen. Het waren een man en een vrouw en ze hadden zeven kindertjes. Het jongste kindje heette Japie, en die was om zoo te zeggen de koning van het huis. Hij had een stem van wat-ben-je-me en hij huilde en schreeuwde den heelen dag.
Zijn vader en moeder waren radeloos en liepen maar af en aan. Ze vroegen wat hij verkoos en of ze hem ook een plezier konden doen. Maar Japie verwaardigde zich niet antwoord te geven. Ze moesten het zelf maar raden.
De vader vloog naar den zilversmid en haalde
| |
| |
een rammelaar, maar toen hij terugkwam, gooide Japie hem den rammelaar naar het hoofd, zoodat vaders zijden hoed afviel. Dien moest Japie nu zelf ophebben en de vader holde door den brandenden zonneschijn weer naar den smid. Nu kwam hij weerom met een mooien zilveren kroes. Toen werd Japie nog kwader, hij stikte haast van woede.
Vader wist niet wat hij doen zou, hij was bang, dat Japie dood zou gaan, en nu ging hij van angst in den hoek staan met de handen op den rug. Dat scheen Japie juist bedoeld te hebben, want nu werd hij stil. Toen beduidde hij, altijd zonder te spreken, want daarvoor was hij te voornaam, dat hij vaders bierglas wou hebben. Dit was een meter hoog. Japie liet het door moeder tot tien keer toe met Beiersch bier vullen. Toen was hij dik en viel hij in slaap.
Nu was Francijntje de baas. Francijntje liet moeder gauw een groote roomtaart bakken. En toen die klaar was, at zij haar alleen op.
‘Dat is niet goed voor groote menschen,’ zei ze, ‘die worden er ziek van.’
Moeder kreeg nu een slabbetje voor en moest de broodpap opeten. En toen ze die niet lustte, moest ze naar bed.
Fritsje, Fredje en Fransje waren nu aan de beurt. Die lieten vader weer uit den hoek komen, en vader moest bok wezen, en ze deden bok, bok, sta vast.
En vader stond aldoor met gekromden rug, tot ze moe waren van het springen.
Toen werd vader geblinddoekt met een beddelaken. En Fritsje, Fredje en Fransje klommen op
| |
| |
de leer, die ze tegen vader aan hadden gezet, en ze hielden hem alle drie wat voor. En vader moest raden wat het was, en als hij het niet raden kon, dan moest hij het opeten.
Fritsje kwam met een schaaltje vol roggebroodskorstjes, want die hadden de kinderen nu allemaal laten liggen.
‘Ra, ra, wat is dat?’ vroeg Frits.
En vader raadde: ‘Een chocolaadletter.’
‘Ha, ha!’ lachte Fritsje, ‘eet op, eet op,’ en vader moest het opeten.
Nu kwam Fredje. Die had al de kliekjes van de kinderen bij elkaar gedaan in een grooten ijzeren pot.
‘Ra, ra, wat is dat?’ vroeg Fredje.
En vader raadde: ‘Een Hoornsche wortel.’
‘Ha, ha!’ lachte Fredje, ‘eet op, eet op!’
En de kinderen lachten allemaal mee.
Fransje klom nu op de bovenste sport. Hij droeg een groote flesch, zoo groot als een karnvat, en daar waren al de bittere drankjes in, die de kinderen van hun leven niet hadden willen slikken.
‘Ra, ra, wat is dat?’ vroeg Fransje.
En vader raadde: ‘Een glaasje suikerwater.’
‘Ha, ha!’ lachte Fransje, ‘opdrinken, opdrinken!’
En vader dronk, en toen hij gedronken had, viel hij morsdood neer.
Maar de kinderen lett'en er niet op.
Nu kwamen Meeltje en Neeltje voor den dag en die lieten moeder weer uit bed komen.
Toen gaven zij haar een lei zoo groot als de muur en moeder moest lange deelsommen maken met de proef er bij.
| |
| |
Meeltje haalde nu een kous voor den dag, waarvan de steken tot den boord gevallen waren, die moesten nu door moeder worden opgenomen.
Neeltje strooide het groote tapijt in de voorkamer vol met rafeltjes en pluisjes zoo fijn als zandkorrels en moeder moest ze alle oprapen.
Moeder deed het en bukte en bukte, maar toen ze half klaar was viel ze neer van vermoeidheid.
‘Gauw!’ riep Neeltje, ‘want anders komt de zwarte knecht van St. Nicolaas en pakt je mee.’
Toen rammelde het opeens verschrikkelijk in den schoorsteen.
Moe ging dood van den schrik, en de kindertjes werden wit van angst.
Het was de zwarte knecht. Hij pakte de stoute kinderen beet, stopte ze in een grooten zak en nam ze mee.’
Toen ik het uit had, werd er vreeselijk gelachen. Ik sprong als een haas op het krukje en begon ons clublied te spelen.
Nu kregen we elk nog een glas limonade en een lekkere roomsoes er bij. We lachten en smulden druk en Nanny, die in alle stilte en onmogelijk langzaam van haar roomsoes zat te genieten, werd aangepord om haar taak van presidente met meer waardigheid te vervullen.
Met de rechterhand hanteerde ze nu haar gefingeerden hamer, terwijl zij van den top van haar linkerwijsvinger een restje room opsnoepte.
Pol was aan het woord.
‘Beste jongens!’ zei ze, een stukje verfrommeld
| |
| |
papier uit den zak halend; ‘of laat ik liever zeggen hooggeachte jonge dames, ik wenschte uwe aandacht te vragen voor een versje getiteld:
‘Apenliefde,
of de dwaze vader en de wijze zoon.
Daar leefde reis een oude aap
Daar leefde reis een jonge aap,
Die jonge aap had meer verstand
Dan pa in heel zijn corpus had,
Hoe raar dit ook moog klinken.
Papa was trotsch op zoontjelief
En lachte om al zijn luimen,
Trotsch als een menschenpa, wiens kind
Kan rooken en kan pruimen.
Eens sprak hij met een ouden vrind,
En blufte luid: Zóó als zijn zoon
Was nooit een dier geschapen.
Geen boom te hoog, geen sprong te wijd,
Slim als een mensch, en vlug als kwik,
Wat kon men meer verlangen?
Zoo pocht en snoeft het vaderhart,
Maar woedend wordt de vrind.
“Jou zoon”, zoo roept hij razend uit,
| |
| |
Een apenkind! Een apenkind!
Dit wreede woord, zoo snood,
Treft als een dolk den aap in 't hart.
Een snik, - en hij is dood.
Het jonge aapje, een weesje thans,
Wischt met zijn eene pootje
Een traantje weg, en zucht eens diep -
En kraakt terwijl een nootje.’
Dit drama bracht ons allen geweldig onder den indruk. Het kopje sterke koffie, dat Neeltje kwam brengen, fleurde ons gelukkig weer wat op, en bracht onze geschokte zielen eenigermate tot kalmte.
Nu was er voor Nanny van uitstel geen sprake meer. ‘Och,’ zei ze, ‘'t is maar een dingetje dat ik vertaald heb. Ik vond het in een Duitsche bloemlezing. Het is volstrekt niet grappig of zoo.’
‘Toe, zeur nu niet,’ zei Pol. En Minnie beloofde een rondje soezen, als Nanny het uit had.
Nanny zuchtte diep, kleurde tot in haar blanke halsje, zuchtte nog eens en stond op.
Pol gaf haar het limonadeglas eens aan, waaruit Nanny ter versterking een flinken slok nam.
Wij keken allen voor ons om haar niet in de war te brengen.
‘Mijn kind, wij waren kind'ren,
Twee kind'ren, blij te moe.
We kropen in 't kippenhokje
En dekten met stroo ons toe.
Wij kraaiden als de hanen
En, kwamen er menschen aan:
“Kukeleku!” - zij meenden,
Het was het gekraai van den haan.
| |
| |
De kisten op onze hofstee
Behingen we naar den eisch,
En woonden er met zijn tweetjes
En maakten een prachtig paleis.
En de oude kat van buurman
Dan negen we en maakten strijkages
En bogen ons diep terneer.
We hebben naar hare gezondheid
Zorgvuldig en vriend'lijk gevraagd.
We hebben later hetzelfde
Veel ouden katjes gevraagd.’
‘Leelijk, hè,’ viel Nan zich zelve in de rede, gevraagd, en gevraagd.’
‘Hè, ga nu voort, Nan,’ smeekte Pol.
‘We zaten ook vaak en spraken
Als oudjes: “Lieve deugd,
Wat was toch alles veel beter
“Geloof en trouw en liefde,
Wat waren ze heengesneld,
En ach, hoe duur was de koffie,
Hoe schaarsch het lieve geld.”
Voorbij zijn de kinderspelen,
o, Alles vliedt zoo gauw,
Het geld en de tijd en de menschen,
Geloof en liefde en trouw.’
‘'t Is heel mooi,’ zei Pol, ‘maar wat een treurig slot.’
Voor we nog tijd hadden er over te mediteeren, werd er gescheld.
Daar was warempel Willem al, Minnie's broer, om haar te halen.
Nu was de pret uit.
|
|