| |
| |
| |
V. Een gezellig twaalfuurtje.
Een oogenblik later stapten drie jonge meisjes met opgenomen rokken onder drie flinke paraplu's, lachend en vroolijk over de modderige straten. Het gietregende en bij straaltjes stroomde het water langs de baleinen.
‘Zeg, Pol,’ zei Nan, ‘je mag wel een beetje aan je hoed denken.’
‘Hoe zoo?’ klonk het naïef.
‘Kind, je manoeuvreert zoo dwaas met je regenscherm. Kijk maar eens, het roode lint ziet zwart!’
Geen wonder ook, want Pol, die altijd nog al van gebarenspel hield, gesticuleerde als zij iets in haar hand had, nog eens zoo erg.
‘Nu 't zal wel drogen!’ zei ze leuk. ‘Mijn hoed is waterproef. Hij heeft al zoo dikwijls kennis met den regen gemaakt, ik vind, dat hij er juist van opfleurt, net als de bloempjes.’
Op dit oogenblik kreeg ik van Nan een lichten duw aan mijn arm, dien ik met woeker aan Pol doorstuurde, zonder er nog de reden van te vatten.
Pol gaf opeens een gil van schrik, en keek verwezen om, met zoo'n krachtige beweging van het hoofd, dat haar hoed op straat viel, juist in een
| |
| |
reusachtigen plas. - Stuiplachend haalden wij den drenkeling op.
‘Waar is Nan?’ zei Pol.
‘Daar staat ze voor dien boekwinkel.’ - En wij er naar toe. Ja, daar stond ze, met een kleur als vuur.
Pol begon niets kwaads vermoedend te vertellen, hoe 'n stomp ze van mij kreeg, en hoe ze schrok, en zich wou omkeeren om den belhamel, want ze dacht, dat het een kwajongen was geweest, eens flink de les te lezen. Maar ik merkte wel, dat er iets met Nan niet in den haak was. Toen Pol had uitgesproken, en geen antwoord kreeg, en Nanny, nog altijd hoogrood, driftig voort zag stappen, met kleine staccatopassen over de plassen heen, - toen keek ze mij eens even aan.
Ik haalde de schouders op. 't Zal wel overgaan, dacht ik. Maar het ging niet over. Nanny bleef zwijgend naast ons loopen, een heel klein eindje voor ons uit.
‘Hè,’ zei Pol, terwijl zij, bij voorbaat genietend, met de tong tegen het verhemelte klapte: ‘Ik smul al als ik aan die garnaaltjes denk!’ Ik geloof dat ze het deed om het gesprek op wat anders te brengen, en ik stemde ook blijmoedig met haar in. Maar het lukte niet.
Ik begon het land te krijgen. Hemel, wat een flauwiteit. Omdat die hoed nu bij ongeluk viel, en we wat leven maakten! Wat een bespottelijke aanstellerij. Als zij zich voor ons geneerde, dan moest ze maar alleen gaan loopen!
Maar Pol dacht er anders over. In een wip liep ze aan den anderen kant van Nan.
| |
| |
‘Waarom toch zoo vertoornd
En als een stier gehoornd?’
reciteerde ze, met zoo'n zachte, vriendelijke stem, dat mijn eigen verstokt hart mij verwijten ging doen.
‘Och,’ zei Nan, terwijl zij even kuchte, om meer stem te krijgen, ‘ik vind het erg flauw van jullie, je zoo aan te stellen. Jij kon het niet weten, jij zag hem misschien niet eens, maar van Betsie vind ik het ontzettend gemeen.’
Nu was alles weer mis. ‘Wat vindt je zoo ontzettend gemeen van Betsie? Dat zij bij Pol precies hetzelfde deed als jij bij haar? - Bedoel je dat soms? Ja, daar heb je wel gelijk in!’
Pol schudde krachtig met het hoofd, toen zij mij zoo opgewonden zag, - zij had in de ontroering haar paraplu dichtgedaan, en stapte er, zoo nat als die was, onder den arm mee voort. - Ik kreeg een ongemakkelijken kneep, die duidelijker dan iets zei: ‘Houd je mond!’ wat ik dan ook deed en besloten was voorgoed te blijven doen.
‘Wien bedoel je toch? Wien hebben we niet gezien?’ vroeg ze toen weer.
‘Och, - Henze. Hij kwam er aan, ik zag hem en stootte Bep nog aan den arm, - maar toen maakten jullie zoo'n drukte. Hij ging voorbij en nam met het ernstigste gezicht van de wereld zijn hoed af. Ik vond het erg naar.’
‘Ik ook, - het spijt mij ook,’ zei Pol uit den grond van haar hart. ‘Maar we hebben hem natuurlijk niet gezien. Ik niet, en Bep ook niet. Anders zouden we -’ Pol vond het overbodig nog een woord te zeggen, en dat was het ook. Henze,
| |
| |
de meest gevreesde van alle leeraren! Ik had wat Pol noemt ‘gloeiend het land’.
Natuurlijk zou als de H.B.S. weer begonnen was, zijn sarcastisch ‘Jonge dame’ op beleefde, maar allerpijnlijkste wijze, ons het weinige ladylike van ons gedrag onder het oog brengen.
Maar wat konden wij er verder aan doen? Niets natuurlijk. En na een wijzen raad van Pol, behelzende, dat wij er maar niet meer over zouden tobben, schelden wij aan den huize Mertens aan, brachten onze respectieve aangezichten in de vereischte visiteplooi, en traden schijnbaar welgemoed de kamer in.
Wat we daar zagen maakte ons wel wezenlijk aan 't lachen. Mevrouw Mertens, een klein, dik, gemoedelijk vrouwtje, met grappige lachende bruine kijkers, een groote mand met dirkjesperen zoo hoog mogelijk boven het hoofd houdend, aangevallen door de jeugdige zonen Bob en Joop.
‘Toe, Moeke, nog één, - nog één peertje maar!’
‘Ja, ik ook, ik ook - kriebelen, jongens!’
Maar ‘de Moeke’ (zoo werd Mevrouw Mertens altijd genoemd, omdat Minnie, toen ze drie jaar was, haar aldus had betiteld) - ‘de Moeke’ verdedigde zich met vuur.
‘Neen, jongens! - Niet één meer, - geen halve! Denk je, dat ik jullie ziek wil hebben? Garnalen en peren, en je hebt er al zoo veel gehad!’
Maar de bestokers hadden de zwakke plaats ontdekt. Neen, kriebelen, daar kon ‘de Moeke’ niet tegen. En - plof, daar viel de heele mand
| |
| |
over den grond, en rolden de peren naar alle kanten.
Wanhopig in 't rond ziende, kreeg ‘de Moeke’ ons in het oog en kwam ons half lachend, half verlegen tegemoet, om het volgende oogenblik met een allerbezorgdst gezicht naar de jongens te kijken, die zich op de peren geworpen hadden, als de kippen op de gerst.
‘Toe, Joop, - toe lieve Bob, geeft nu alsjeblieft die peren terug. Warempel, je zult ziek worden, ik meen het’ Haar toon klonk zoo smeekend, dat de onverlaten er door getroffen werden. Ze gooiden het op een akkoordje. Zij zouden alles netjes oprapen en in het mandje leggen, - niets in zakken of blouses verstoppen, - maar ter belooning ieder twee mooie gele peren krijgen.
‘In 's hemels naam dan,’ zuchtte ‘de Moeke’ met grappigen angst. ‘Als 't jullie maar niet slecht bekomt.’
‘'k Zal blij zijn als dat heidensch spektakel uit is,’ zei Minnie met een zucht, en haar stem klonk zoo moe, - als die van juffrouw Van Straten, die geen orde kan houden, wanneer ze een uurtje bij ons in de klas is geweest.
Ze gaf ons een hand. Daar begonnen de jongens opnieuw. Beiden sprongen tegelijk op een heerlijke gele peer toe, die rustig haar bekoorlijkheden naast den poot van een stoel ten toon spreidde. Bob had het ongeluk zijn hoofd te stooten, waaruit hij natuurlijk afleidde, dat Joop ‘een leelijke aap’ was. Juist wou Joop hem ‘dat eens anders leeren,’ toen Minnie driftig op den grond stampte en met een hoog gillend stemmetje riep: ‘Ellendige jongens, zullen jullie dan nooit van je leven met je
| |
| |
gekibbel ophouden? Ze moeten maar in 't kamertje eten, hè Moe? Toe, Moeke, stuur u die kinderen naar het kamertje. Ze zijn zoo afschuwelijk vervelend.’
‘Alsjeblieft!’ - zei Joop.
‘Voor jou!’ - riep Bob, met zoo'n welsprekend schouderophalen, dat wij er allen om moesten lachen, Minnie ook. Nu was de vrede spoedig hersteld. ‘De Moeke’ liet de jongens gaan zitten in het sussend vooruitzicht van een lekkere boterham.
En werkelijk, de tafel zag er uitlokkend genoeg uit. De dunne boterhammetjes en de broodjes, en het eenvoudige witte servies, het zacht rose van de garnaaltjes op de helderwitte schaaltjes, en de lekkere roomboter, kunstig met roosjes versierd, alles was even prettig en plezierig en verleidelijk om te zien.
‘Ik hoop maar, dat we gauw beginnen,’ zei Bob, en dat was een wensch die uit het diepst zijns harten opwelde. Nu, dat deden wij ook, maar we moesten eerst even van de lekkere koffie genieten, waar de room zoo heerlijk op dreef, en die mijn kleinen stompneus (want helaas, hij is een beetje bommerig) al van den beginne aan geprikkeld had.
‘Roep de wijzen even,’ zei Jeanne, Minnie's oudste zuster, terwijl ze de glazen vol melk schonk.
‘De wijzen,’ - zoo werden Marie en Lou genoemd, omdat ze voor het apothekersexamen studeerden, - zaten boven op haar kamertje te werken. - ‘Och, die kinderen,’ - en ‘de Moeke’ schudde even medelijdend met het hoofd, - ‘die zitten maar voortdurend te werken. Ja, dat blokken weet wat tegenwoordig!’
| |
| |
Daar kwamen de bloksters aan, twee flinke, groote meisjes van achttien en negentien. Ze hadden ochtendjaponnetjes aan en leêren dansschoentjes. Een, twee, drie wipten ze de kamer binnen, de grappige dikke bellefleurwangetjes nog rooder dan anders, en het lange blonde haar, loshangend over een handdoek.
‘Dag Nan, dag Bep, dag Polly, - we wisten niet dat jullie er waart, anders waren we zóó niet beneden gekomen.’
‘We kwamen maar even een kopje koffie halen,’ zei Lou, ‘ik wist niet, dat het al zoo laat was.’
‘Jullie hebt zeker hard gewerkt!’ lachte ‘de Moeke.’
Maar Jeanne lachte niet.
‘Hadt me liever wat met pellen geholpen, in plaats van je haar uit te wasschen. Ik heb me half dood zitten pellen.’
‘Kom, Net, - we zouden ze toch maar hebben opgegeten. Maar we hebben wezenlijk eerst hard gewerkt, niet Marie?’
‘Heusch,’ zei Marie, maar haar oogen lachten, terwijl ze het kopje op tafel zette.
‘Toe, maakt nu alsjeblieft je haar in een vlecht, - en komt dan terug. Treuzelt niet te lang, hoor, - wij beginnen vast.’
‘Ja!’ riepen de jongens, die al op hun stoel zaten te draaien, omdat het krentenbroodje, dat ze als voorproefje van ‘de Moeke’ gekregen hadden, al op was.
En zoo begonnen we. En het smaakte heerlijk, al moesten wij er dan ook bij denken, dat die ongelukkige Jeanne er zich ‘dood’ aan had zitten
| |
| |
pellen. Ik vind het toch zoo iets gezelligs met een groote familie aan tafel te zitten. We waren met zijn tienen, toen Rie en Lou er ook bij kwamen.
Muizende katjes mauwen niet, en wij praatten ook heel weinig, niet veel meer dan: ‘Wil je peper?’ of: ‘Neem nog een sneetje,’ of: ‘Toe, er zijn garnaaltjes genoeg!’
Maar al zeiden we ook niet veel meer dan: ‘Ze zijn heerlijk,’ of zoo iets, de verrukking, die er uit onze oogen straalde als we zoo'n reepje met rose, gepeperde garnaaltjes naar binnen lieten glijden, maakte alle zaligheids-adjectieven overbodig.
Minnie, die het liefst zou wenschen dat één rozeblaadje of iets dergelijks per dag voldoende was om haar te voeden, en altijd zoo min mogelijk met eten te doen wil hebben, offerde nu zoo aan haar maag, of liever aan haar tongetje, dat zij vier dunne boterhammetjes verschalkte, dik met garnalen belegd.
‘Toe, Minnie! eet nog wat,’ smeekte ‘de Moeke’.
‘Neen, nu werkelijk niet meer.’
‘Alleen wat garnalen dan, hè? Toe, Net, geef haar het schaaltje eens aan, en laat ze flink wat nemen.’
Enfin, Minnie ontfermde zich over de onnoozele diertjes, ‘als zij dan nog een kopje koffie kreeg.’ ‘De Moeke’ haastte zich, het in te schenken. Want zoo'n prijs om haar lieveling te zien eten, was toch waarlijk niet te hoog. Pol at gelijk met de jongens op. Maar eindelij k, - ik geloot dat zij er zich zelf over verwonderden, - kregen die ook genoeg.
‘De Moeke’ kon niet anders zeggen, dan dat ze eer had van haar tafel, en Net van het pellen. Mevrouw Mertens zag er dan ook innig vergenoegd
| |
| |
uit toen ze met een gastvrouwelijk oog de koffietafel overzag.
‘Pas op, Bob, snijd je niet. Ze zijn pas geslepen.’
‘Als een vlijm,’ zei Nanny, terwijl ze wreedaardiglijk een vergeten garnaal in stukjes sneed.
‘o..’ Riep Pol, - maar tegelijk hield ze op. Dit maakte ons natuurlijk allemaal attent.
‘Is er wat?’ vroeg Mevrouw.
‘Neen, ik - ik wou vragen of u die mop kende van dat scheermes.’ - Mevrouw Mertens' oogen lachten, om dat ‘mop’, het paste zoo heelemaal bij Pol, die zich nu, verlegen als een schooljongen, door het korte haar streek.
‘Neen, vertel het eens!’ riepen de jongens.
‘Och, ik zei het maar zoo, - het is werkelijk de moeite niet waard.’ - Maar nu kwamen de wijzen er ook bij met haar ronde, roode snoetjes, en met al het dringende van den dorst naar kennis, smeekten ze Pol te vertellen.
‘Nu, - daar was eens een barbier, en die baas had de scheermessen uitgevonden.’
Bij het woord ‘baas’ lachten de wijzen elkaar toe, of ze zeggen wilden: ‘Origineel, hè?’ - Ze hadden van haar leven niet een meisje als Pol gezien, en beschouwden haar als een wonderkind.
‘Eens moest hij in de gevangenis komen, om een ter dood veroordeelde te scheren, die den volgenden dag zou worden opgehangen. De man was zeer mismoedig, en gaf den barbier, die onder de hand een praatje met hem maakte, maar heel weinig antwoord.
Eindelijk begon dat zwijgen den gemoedelijken scheerder te vervelen. ‘Kom, kom, wees toch niet
| |
| |
zoo terneergeslagen,’ en hij klopte den ongelukkige, die juist was ingezeept, opmonterend op den schouder, zoodat het schuim naar alle kanten heenspatte.
‘Och, hangen is zoo'n nare dood. Mij lijkt alles liever dan dat. Ik wou dat ik hier maar iets had, waar ik mezelf mee van kant kon maken. Dat schavot en die menschen, - en het onaangename van het koord, - ú vindt het misschien kinderachtig, maar ik ril als ik er aan denk.’
‘Neen, toch niet,’ zei de barbier weer, en hij rilde op zijn beurt, - ‘ik kan me zoo iets best voorstellen. - Brrr, - neen, ik zou er niet mee te doen willen hebben. Werkelijk, het - het is net zoo goed of ik het al gehad heb!’ - Toen ging hij, ook mistroostig, voort met scheren. Eindelijk was hij klaar. Nu haalde hij een eau-de-cologne-spuitje voor den dag, want het was een goedhartige vent, en hij wou den stumperd graag wat opbeuren, en begon hem te bespuiten.
Opeens houdt hij op, en roept op uitgelaten toon: ‘Ik weet wat, ik kan je helpen.’ En daar haalt hij me uit den binnenzak van zijn jas een mes, zoo fijn geslepen, dat hij op het zien er van watertandde van genot. Daarop liet hij het met wellust een poosje schitteren in het zonnestraaltje, dat den duffen kerker was binnengedrongen.
De geschorene rilde.
Maar de andere lette er niet op. ‘Hiermee, mijnheer, kan ik u helpen, beter dan de beste guillotine. Dit is een mesje, mijnheer, dat snijdt alles of 't boter is. En zonder pijn, mijnheer, zonder pijn, dat is het mooiste. U wilt er zoo stilletjes tusschen- | |
| |
uit trekken, nietwaar, zonder schavot, zonder galg, zonder menschen?’
De andere knikte somber.
‘Welnu, mijnheer, geef dan acht! U gelooft het niet? Een oogenblik, mijnheer, - de weldoener der menschen, mijnheer.’ - En nog eens liet hij het nooit volprezen mes in het zonnestraaltje flikkeren.
‘Kop recht, mijnheer! Stilzitten alsjeblieft.’
En daar vlijmde het er door.
‘Het is gedaan, mijnheer! Wat blieft u?’
Maar de veroordeelde zat doodstil op zijn stoel.
‘'t Is voor-den-gek-houderij,’ zei hij droog, ‘mijn hoofd zit zoo vast als een muur. Ik heb er niets van gevoeld.’
Nu werd de goedhartige barbier toch boos. ‘Wat zegt u, mijnheer! Voor-den-gek-houderij? Alsjeblieft mijnheer, geef acht en doe wat ik u zeg.’ Toen, op gebiedenden toon, commandeerde hij: ‘Snuit uw neus!’
Verwonderd trok de overblufte ter dood veroordeelde den zakdoek uit den zak, en wou zijn neus snuiten. Maar, toen hij het hoofd boog, viel het op den grond.
‘o, Zoo!’ zei de barbier droog. En nu moest de ander wel toegeven.’
‘De Moeke’ lachte, dat de tranen haar over de wangen rolden. ‘Een mooie reclame voor zijn messen!’ zei ze. Wij vonden het ook allemaal kostelijk. Joop was zoo in vervoering, dat hij een tafelmesje opnam en Bob bij den neus vatte onder het schreeuwen van: ‘Geef acht, mijnheer, - een mesje...’ - maar hij moest zóó lachen, dat hij niet uit zijn woorden kon komen.
| |
| |
Pol, die onder het spreken een kleur had gekregen, verdronk haar verlegenheid in een kopje koffie.
Mevrouw Mertens beduidde nog lachend aan Jeanne, dat ze den jongen het mes af moest nemen. Maar het was al niet meer noodig, want nog uitgelaten liepen ze weg, om het in de keuken te vertellen.
Ze schreeuwden zoo, dat wij het binnen konden hooren. Het moet een heerlijke, aanschouwelijke voorstelling zijn geweest, maar ik twijfel er aan, of de zin ervan Mina wel klaar is geworden. Toen ze na een poos binnenkwamen, was Bobs neus rood van het snuiten, en de handen van Joop waren vol schuim. Hij holde op Bob toe om hem in te zeepen. Maar Net ving ze allebei op en stuurde ze de kamer uit. Toen begon ze met ‘de Moeke’ den boel weg te ruimen, en onze garnalenpartij was afgeloopen.
|
|