| |
| |
| |
IV. De eerste vacantiedag.
Zóó lang als ik ben blijven slapen, - dat 's ongelooflijk. En raar dat ik gedroomd heb! Van alles door elkaar. Het leek me of ik nóg droomde, toen ik al wakker was en opzat in bed. Want ik lag alleen, Nanny was weg en alles was zoo vreemd. De ramen stonden open en er kwam een leven door, als nooit anders. Een gerij van karren, een roepen van visch- en groenvrouwen en mannen met kersen. Hoe laat was het toch? - Daar kefte het kleine penduletje tien korte hooge blafjes, net een haantje, dat kou heeft gevat.
Tien uur, - Nanny al beneden, - geen school vandaag - o, ik wist opeens alles! - Gisteren verhoogd, - alle vier, alle vier! Reusachtig feest 's avonds. Veel menschen, de mooie geslepen glazen, wijn! Pa rood en glimmend van pret, mij telkens een knipoogje gevend, zoo iets van: ‘Hoe voel je je nu, meid?’ En ik weer teruggeknikt ook met een lachje: ‘Uitstekend, en u?’ En dan Pa weer: ‘Voortreffelijk!’ nog eens lachend en altijd zonder te spreken.
En het bal champêtre in ons kleine tuintje, terwijl Moe piano speelt! En mijn goede dikke peettante,
| |
| |
die geen oog van mij afhad, en mij telkens te pakken nam, en verdroeg, hoe ik elken keer weer ongeduldig wegliep. Ze heeft me nog een groot gouden medaillon in de handen gestopt, met lieve kleine pareltjes bezet. Die beste tante! Ik zou het niet kunnen dragen. Zoo groot en zoo ouderwetsch, en wie heeft er tegenwoordig een medaillon! Maar 't was toch vriendelijk!
En Pa heeft ons een horloge beloofd, - heerlijk! Maar eigenlijk heb ik al zoo'n plezier, dat ik er niet eens veel om geef. - Zeker is de pretmaat vol en kan er niet meer bij. ‘Indien een vloeistof verzadigd is’, zou onze leerares in de schei- en natuurkunde zeggen, ‘zoo neemt zij’ -, laat zij zeggen, wat zij wil, - ik hoor het toch niet!
Het gietregent, - maar wat doet dat er toe! Tranen met tuiten schreit de hemel, - maar ik lach, - ik kan niet anders.
Die beste Neel, wat had die ook een pret. Ik liep haar haast omver bij het binnenkomen. Maar haar goedig oud gezicht lachte, dat de mondhoeken de ooren raakten, - ik heb nooit iets zoo leelijks gezien, maar ook nooit iets zoo goeds en trouws. Werkelijk liepen haar twee dikke tranen over de wangen, - en dat voor zulke spoken als wij zijn!
Ik heb mij vast voorgenomen, ons bed, als 't mijn beurt is (want we doen het om den anderen dag, Nan en ik), trouw af te halen, - en mijn voeten te vegen, als ik door de modder gewaad heb, - en geen pen meer aan mijn jurk af te drogen, want het gaat er zoo moeilijk uit, - en geen natte bloem- | |
| |
vaasjes op een gewreven tafel te zetten; - ik mag er wel aan denken.
Daar komen Moe en Nan. Ik hoor ze wel, - maar ik slaap. ‘Als een roos’ zegt Moe, ‘hoe is 't mogelijk!’
Ik voel iets warms boven mijn wang. Het laken wordt zachtjes over mij heengetrokken. Ik houd me goed.
‘Laat haar stil slapen,’ klinkt Moeke's stem weer. ‘Ze zal doodmoe zijn.’ Maar nu werd ik toch een beetje beverig om mijn mondhoeken. Eindelijk schater ik het uit. - ‘Wat een leelijke leugenaarster!’ roept Nan, ‘voor je straf zul je geen thee hebben, die drink ik op!’ - Maar zoo iets kan mijn moeder niet hooren, dat is wat al te grof. ‘Hè, Nan!’ zegt ze smeekend met een allertreurigste stem, zoodat wij het beiden hardop uitproesten. Beste, bezorgde Moeke, wees niet boos, dat ik u even uitlach!
Moe gaat naar beneden. Er is zooveel te doen, van gisteravond nog. Kopjes en glazen, en.....
Ik kleed mij gauw om Moe wat te helpen, en kom dan beneden. - Maar alles is klaar. Nanny doet een keus uit haar gedroogde bloempjes, om een tuiltje in Minnie's album te plakken.
Ik scharrel maar zoo wat rond, - blij dat ik vrij heb, dat ik loopen kan en mij bewegen zooals ik wil, springen en zingen desnoods, zonder dat een tik met een potlood op tafel, of een donkere blik onder een paar opgetrokken wenkbrauwen mij tot de orde brengen,
Ik hol de trappen op, drie treden tegelijk (wat een stap is voor mijn korte beenen), en sta op zol- | |
| |
der. Daar ligt de schommel onzer kinderjaren in een hoek. Ik krijg hem er uit, neem de groote, blauwe trap, sleur die met moeite onder de haken, die nog altijd aan de dikke balken zitten, en klim er bovenop. Nu de schommel er aan, maar dat is zoo makkelijk niet. Ik sta op de bovenste tree, op de teenen, - dat ik ook zoo'n peuzel ben! Het is werkelijk een halsbrekend werk. - Maar nu hangt hij toch, terdege. De trap weer weg, - en daar gaat het. Een klein aanloopje, mooi zoo! Dat gaat lekker, hoor! - Anders zat ik op dit uur op school; wat een heerlijke zet! Nog zoo'n paar, - dan bons ik met mijn rug, zal ik maar zeggen, tegen de balken. - Flink, - die voel ik. - Nu uitschoppen. Langzaam, langzaam met de oogen dicht. - Mijn wangen gloeien, zelfs mijn steile haren zijn uit de plooi. - Heerlijk je zoo te laten gaan, en telkens den wind tegen het voorhoofd te voelen, want het raam is opengeslagen.
Geschiedenis zouden we anders gehad hebben. - ‘Wat behelsde de Unie van Utrecht? - Het spijt me, jonge dame, dat dit u nóg niet duidelijk is.’ - Hè....
‘o, Ben jij daar, Pol, ik had je niet hooren opkomen. Ik ben juist aan 't schoppen. Doe je mee? - Verveelde je je thuis zoo? - Geef gauw een zetje.’ En daar gaat het weer van voren af aan.
Een oogenblik later zijn wij beneden. Moe heeft een heerlijke mand kersen gekocht, ‘om in te maken.’ We helpen alle drie mee om uit te zoeken. De roode moeten met kortgeknipte steekjes in een teil, - de donkere apart in een reusachtige schaal, -
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
| |
| |
en of we vooral die al te rijp zijn opeten. Nu, zoo zijn we niet, of dat zullen we wel!
Neeltje heeft twee keukenschorten uit haar latafeltje gehaald, en Pol en ik hebben ze om onze halzen vastgebonden, zoodat wij er potsierlijk uitzien. Pol haalt met opgestroopte mouwen een nieuwe lading kersen uit de mand, natuurlijk vallen er eenige tientallen op den grond. Die worden zorgvuldig door Nan opgeraapt en met buitengewone omzichtigheid gewasschen. Ik geloof, dat zij ze wel elk apart met een kwastje af wou doen, als zij naar haar hart te werk ging. Pol en ik zijn met kersenvlakjes als bezaaid, en toch doet Nan het meest van ons drieën, en knipt ze de steeltjes zoo vlug, dat het een aard heeft. Nu is het waar, dat wij ons meer aan de overrijpe wijden, - dat moet ik ons ter eere nageven.
Moe vertelt hoe ze Nan en mij op regenachtige zomermiddagen heerlijk met kersen kon zoet houden. Hoe we dan melkkannetjes en thee- en suikerpotjes maakten, en ‘sevitetje’ speelden, ieder met een paar groote bloedroode bellen aan onze ooren. En ik herinner mij ook nog wel iets van kleine kersenballonnetjes aan draadjes garen, en hoe jammer ik het vond, dat je een kers niet zoo kon uitzuigen dat het velletje een ongeschonden balletje bleef.
En Pol weet nog, dat ze eens als kind bij een vriendelijken ouden dorpsschoolmeester op bezoek is geweest, een kennis van Pa. En die heer had voor het huis in den tuin een grooten boom staan, vol mooie roode kersen, zooals ze dacht. En ze had gevraagd of zij er ook een paar kreeg. Maar hij
| |
| |
wou ze niet geven, - het waren morellen, zei hij, die zuur en wrang smaakten. Toen was zij gaan huilen, zoo wanhopig, dat de brave man geen raad met haar wist. De huishoudster moest er bij te pas komen, een dikke juffrouw, - die ried, haar dan maar zoo'n kersje te geven. - En toen kreeg zij er een, - zij hield op met huilen en lachend door haar tranen heen en met de kleine voetjes trippelend van ongeduld, stak zij de hand naar het begeerde kersje uit.
‘En ba! - ik zal 't nooit vergeten zoo zuur en zoo naar als het smaakte. En de dikke juffrouw stond te lachen met de handen in de zij, terwijl de tranen haar over de wangen rolden. Dat maakte mij nog ongelukkiger, want het was een smaak, - verschrikkelijk!’
Pol zette zoo'n erbarmelijk vies gezicht, en zij zag er zoo allerbespottelijkst uit met den bonten boezelaar om haar hals, haar opgestroopte mouwen, en het roode puntje aan haar neus, waarmee ik haar versierd had, toen ik haar naar een kers liet happen, - dat wij er allen om moesten lachen. - Neeltje, die de oneetbare kersen, want er waren ook enkele rotte onder, bij elkaar had gescharreld, viel op een stoel neer, en liet in haar vreugde heel den rommel op het nette wit geschuurde keukentafeltje vallen. Wij keken elkaar verwonderd aan, - zóó had het ons niet aangegrepen, - en toen weer Neeltje, maar die lachte door, stuipachtig, zonder zich te kunnen bedwingen, en ze wees maar al met haar schrumpelige, doorploegde vuist naar Pols neus, of wij dat vlekje niet zagen. - En nu
| |
| |
moesten wij ook weer dol lachen, - om Neeltje. En Pol wreef half verlegen met de vingers over het gezicht, maar nu werd het nog erger, want die waren ook rood, - en nu dachten we dat Neeltje door zou breken. Ze riep maar al: ‘o, Verdoriekees, verdoriekees!’ - want dat is haar vloek en haar juichtoon, - en ze zag heelemaal paars. - En Moe zei: ‘Kom Trientje, - er wordt al tweemaal gescheld,’ en die aan de deur stond, moest wel denken, dat ze gek was geworden, want ze kon niet staan van het lachen.
Daar was de jongen om het geld van den brandewijn en de limonade, ‘en hier was het briefie.’ En Moe keek er haar portemonnaie eens op na, en bekende ons zuchtend, dat die inmaakmaand zoo duur was.
En ik vroeg er tusschendoor: ‘Limonade, - waarvoor limonade? Toe Moeke, voor wie?’ juist toen Moe Neeltje het geld gaf. Die liet het door het geschreeuw en gedoe uit de nog bevende vingers vallen. En Moe schudde lachend het hoofd, - zoo maar, ze wist het niet.
‘Voor morgenavond, den clubavond? o, Dat is heerlijk! Moe trakteert op onze soirée!’ En Nan lachte ook en vleide om roomsoezen: ‘Toe, Moe, omdat wij er door zijn,’ en ze hield de oogen half dicht en klapte de tong tegen het verhemelte, van louter verrukking.
Maar Moe schudde haar portemonnaie op de tafel uit, er waren nog maar zeven centen in en een dubbeltje met een gaatje. Dat was werkelijk een wanhopig geval.
| |
| |
Neeltje kwam weer terug, ze veegde met den rug van haar hand een traan uit de oogen. ‘Mensch, is dat lachen!’ en - ‘o, ja, de compelementen van jongejuffrouw Mertens, en offe hier de meisies en juffrouw Polly een boterammetje met gernalen woue komme ete,’ en met een blik op de deur: ‘'t Meisie wacht nog.’
‘o, Een garnalenpartijtje, heerlijk. Zeg dat we komen, hè Moeke?’
En Moeke: ‘Als jullie maar geen buikpijn krijgt met al die kersen.’
Wel neen, - de schorten af, daar op den stoel, gauw nog een kers in den mond, en wij naar boven om ons wat te wasschen en aan te kleeden.
Wat is zoo'n vacantie toch heerlijk!
|
|