Kibbelaarstertje
(1910)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Tot Klaas Vaak kwam.In het kleine kamertje was het koud en donker. Tootje stond alleen voor de dichte deur en huilde. Eerst bonsde ze in haar drift met de gebalde vuistjes op de deur. Maar het hout was hard en haar handjes deden spoedig zeer. Ook wist ze wel, dat ze, als ze stout was, nog maar langer zou moeten blijven staan. Langzamerhand bedaarde haar boosheid en zachtjes snikte ze voort. Af en toe | |
[pagina 68]
| |
riep ze: ‘Och Paatje, zoete Paatje, mag ik weer binnen, mag ik weer bij de visitetjes? - Ik zal altijd stil en zoet zijn, ik zal niet weer kibbelen, Paatje?’ Maar de deur was dicht en de deur van de huiskamer ook en in de gang was niemand, die haar hooren kon. Ze was zoo verdrietig. Groote tranen sprongen haar telkens weer in de oogen en druppelden haar over de koude wangetjes. Och, had ze toch maar niet gekibbeld! Was ze toch maar bedaard en geduldig geweest! Dan zat ze nu prettig met de anderen in de gezellige, lichte, warme kamer en dan smulde ze nu mee aan den heerlijken tulband. Misschien zouden de anderen, Dora of Jan, wel een stukje voor haar bewaren, hoopte ze. | |
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Maar neen, daar bedacht ze opeens, dat de tulband gevallen was en over den grond gerold, en dat zij er met haar booze voetje op getrapt had! Wat was ze toch stout en slecht geweest! Nu begreep ze het pas. O, nooit, nooit zouden Paatje of Maatje weer goed op haar worden. Ze luisterde opeens, met het oor aan de deur. Hoor, daar schelde Mama om het dienstmeisje. Daar rinkelden borden en lepels en vorken. Haar hartje begon blij te kloppen. Misschien werd ze nu gauw gehaald. Het was immers etenstijd. Daar klonken weer Betje's stappen in de gang. Ze kwam nu zeker met soep. Ze hoorde ook, toen de de deur van de huiskamer openging, vroolijke, lachende stemmen. | |
[pagina 72]
| |
Betje ging binnen, en Betje kwam terug, de deur werd dichtgedaan en Betje liep naar de keuken. Nu zou ze dadelijk, dadelijk gehaald worden! Maatje schepte nu de soep op de borden. Tootje telde hoeveel bordjes er opgeschept moesten worden. Het duurde lang voor ze het wist, maar toen ze het wist, en toen Maatje zeker al lang, al héél lang klaar was, - toen kwam er niemand om haar te halen, - alles bleef stil. Tootje stond op de teenen en luisterde, ze haalde zelfs geen adem, om maar beter te hooren. Zou er werkelijk niemand komen, zou ze niet mee mogen eten? Zou ze maar altijd, altijd in dat nare kamertje alleen moeten blijven? | |
[pagina 73]
| |
‘O Paatje, Paatje!’ en haar lipje zakte weer, en de tranen stroomden opnieuw. Ze was zoo bitter, bitter bedroefd! Toen Betje weer kwam, om de soepborden weg te nemen en de groenten op te brengen, riep ze: ‘Betje, Betje, kom toch eens!’ Maar ze kon bijna niet spreken, zoo snikte ze, en Betje hoorde haar niet. Tootje hield op met schreien. Maar ze was zoo ongelukkig. ‘Ik wil niet meer kibbelen,’ dacht ze, ‘als Paatje en Maatje maar weer goed op me worden.’ En stilletjes bleef ze staan, vlak voor de deur, in afwachting of er iemand komen zou. Ja, eindelijk, eindelijk kwam er iemand. Het was Dora, die de deur opendeed en haar een kus gaf. ‘Ik mag je komen | |
[pagina 74]
| |
halen, Tootje,’ zei Dora vriendelijk, en toen kuste ze haar nog eens, omdat ze voelde hoe koud Tootje was, en omdat ze zag hoe stil en berouwvol Tootje daar stond. ‘Zul je nu echt den heelen avond zoet blijven?’ fluisterde Dora aan haar oor. ‘Heusch, Dottie,’ knikte Tootje; ze stak haar handje uit, en de meisjes gingen naar binnen. Het was zoo licht en zoo warm! Maar Tootje was erg verlegen. Ze dorst niet goed opzien, ze voelde dat allen haar aanzagen. Pa en Ma gaven haar beiden een kus, en Maatje zette haar naast zich neer en veegde haar behuilde wangetjes met een zakdoek met eau-de-cologne af. Tootje zuchtte diep, blij, dat ze daar weer mocht zitten, bij alle anderen. Het diner was nog niet afgeloopen, het eten | |
[pagina 75]
| |
was nog lang niet op, zooals Tootje gevreesd had. Toen ze haar lepel in de soep wou steken, keek ze nog even op naar Maatje, die haar nu vroolijk toeknikte. Opeens klonk Annie's stem. ‘Ik zal ook weer zoet zijn, Mevrouw,’ zei Annie, ‘den heelen avond. Ik mag ook niet kibbelen van mijn Maatje.’ Mevrouw lachte. ‘Dat is best, hoor!’ zei ze, ‘dan zal het een prettige avond worden.’ En het werd ook een prettige avond. Na het eten kwam tante Mathilde met haar zoontje Bernard. Tante had een beeldig déjeunétje voor Tootje meegebracht. En Tootje moest al dadelijk uit het kopje drinken. Na de thee werden er spelletjes gedaan. | |
[pagina 76]
| |
Eerst pandverbeuren, en ‘Alle vogels vliegen.’ Toen: ‘Vinger in de roet, wie meedoet,’ en eindelijk werd er op het ganzenbord gespeeld. Tootje kibbelde den heelen avond niet meer. Zelfs toen ze vijf minuten lang in den put moest zitten vóór ze er door Bernard uit verlost werd, bleef ze kalm. Het was wel naar voor haar, maar ze deed haar best, en ze hield zich goed. Na het ganzenbord werd er chocolade met beschuitjes rondgediend. Maatje speelde wat op de piano en de kinderen dansten. Het was een dolle pret. Zeker zou het nog heel lang geduurd hebben, als niet een klein, onzichtbaar mannetje de kamer was binnengekomen, zoo zacht dat niemand hem gehoord had. Elk kindje raakte hij heel voorzichtig met | |
[pagina 77]
| |
[pagina 79]
| |
een tooverstafje aan. Hij had ook een zakje bij zich dat met heel fijn zand gevuld was. De kinderen werden zoo vreemd. Hun hoofd scheen zwaarder te worden, ze waren moe van het spelen, en hun oogleden schenen toe te vallen. Het hielp hun niet, of ze al hun best deden er zich tegen in te zetten. Het hielp hun niets, of ze de oogen al wijd opensperden. Langzaam maar zeker werden de oogjes kleiner en kleiner. Bernard ging met Tante naar huis, Annie en Suze werden gehaald, en Dora en Jan en Tootje hadden het, toen zij weg waren, nog harder te verantwoorden. Het was de kleine jarige, die het eerst den strijd met het kleine mannetje opgaf. ‘Ik heb slaap, Maatje,’ zei ze. ‘Ik nog niet,’ jokte Jan. | |
[pagina 80]
| |
Maar toen hij dat gezegd had, liet Klaas Vaak hem geen rust. Hij blies hem op de oogleden, zoo lang, tot ze als vanzelf schenen toe te vallen. Hij maakte Jantje's handen zwaar en zijn beenen loom. Op het eind werd Jantje zoo vreemd. Hij kon niet meer hooren of zien. De geluiden schenen van heel ver te komen. Hij gleed bijna van zijn stoel. En als Maatje hem niet gauw naar bed had gebracht was hij zeker op den grond gerold. Het kleine mannetje ging lachend heen. Nu had hij zijn zin. Dora mocht nog wat opblijven, zij was grooter, bij háár zou hij over een uurtje wel terugkomen. Klaas Vaak ging gauw heen, hij had het zoo druk, hij moest nog zoo heel veel kindertjes naar bed brengen... |
|