| |
III.
Naar den zieke.
Mimi stond al in haar kamertje om haar vlecht over te maken. Ze vroeg aan tante een schoonen zakdoek, den haren had ze 's middags gebruikt voor leienlapje, want ze had haar sponsedoos vergeten, - en daar was de zakdoek natuurlijk niet beter op geworden.
Ze deed haar wintermantel aan en zette haar hoed op. Met het aantrekken van de handschoenen wachtte ze totdat ze op straat was. Anders mocht tante eens zien, dat er een gaatje in den top van haar handschoen was. Mimi had volstrekt geen
| |
| |
lust, dat nu al te maken. 't Was de linkerhandschoen en niemand kon het zien, als ze de vingers maar een beetje naar binnen hield. Zij zou wel zorgen, dat mevrouw Bergstra er niet op lette! -
Broer en zuster stonden op straat.
Piet zuchtte weer.
‘Je gaat den verkeerden kant,’ zei Mimi, ‘dat loopt om.’
Piet had wel een uur om willen loopen. ‘Ik wou wat voor Robert meebrengen,’ zei hij; ‘wat zou ik koopen?’
‘Heb je geld?’ vroeg Mimi, maar bemerkende dat die vraag aan iemand die op het punt stond, inkoopen te doen, eigenlijk een beetje dom was, verbeterde ze die. ‘Hoeveel?’
‘Vijf en vijftig cent,’ zei Piet.
‘O, je schaatsengeld!’ Mimi beklaagde Piet uit het diepst van haar hart. Hij had er zoo op gehoopt. Hij reed zoo graag schaatsen. En het had al een paar nachten gevroren!
‘Wat zou ik nu koopen?’ vroeg Piet weer, en zelf iets verzinnende, zei hij: ‘Gember?’
‘Neen,’ Mimi's stem klonk beslist, ‘gember is voor iemand, die geen eetlust heeft. Maar het zal er wel niet op aankomen of Rob veel eet in den
| |
| |
eersten tijd. Je moet iets koopen, dat frisch is.’
‘Druiven?’ vroeg Piet.
‘Juist, druiven,’ zei Mimi.
En toen zochten ze naar een goeden winkel.
In drie winkels werden ze teleurgesteld. Er waren geen druiven meer.
‘Er moeten er toch zijn,’ hield Mimi vol, die niet graag iets opgaf.
En ze gingen naar een vierden.
Ja, daar stond al een mandje voor het raam.
‘Zie je wel!’ zei Mimi, en toen gingen ze naar binnen.
Mimi deed de boodschap.
‘Hebt u druiven?’ vroeg ze om te beginnen.
De dikke winkelier knikte. ‘Hoeveel blieft u?’
‘Hoeveel?’ vroeg Mimi aan Piet.
Piet haalde de schouders op. Hij wist er niets van.
‘Een pond, alstublieft,’ zei Mimi weifelend. Het viel haar opeens in, dat ze den prijs niet gevraagd had.
‘Ja, nu heb ik ze van één vijftig en van twee gulden, dat zijn Westlandsche, ziet u; maar de andere, die van één vijftig, zijn ook heel best!’
‘Eén vijftig het pond?’ vroeg Mimi. Ze schrikte.
‘Jawel, jongejuffrouw, maar ze zijn lekker.’
| |
| |
Mimi wou het graag gelooven.
‘Wat kosten de sinaasappels?’ vroeg ze nu met een plotselingen overgang.
De winkelier begreep haar. Hij zette bedaard het mandje met druiven weer in de kast. Toen nam hij een paar sinaasappels op, hield ze Mimi voor en zei: ‘Drie centen.’
Mimi herademde. ‘Geeft u er dan maar...... achttien,’ zei ze na een poosje.
De twintig appels - want ze kregen er nog twee toe - in een grooten perkamenten zak verpakt, maakten een verbazend effect.
‘Beter twintig sinaasappels dan anderhalf ons druiven,’ zei Mimi, toen ze op straat stonden.
‘Ja,’ zei Piet, maar zijn stem klonk treurig. ‘O, Mimi, het lijkt me zoo armzalig, dat we met die appels aankomen. Denk eens, als we boven zijn en we hooren, dat Rob......’
Hij maakte zijn zin niet af, maar Mimi begreep hem. Ja, als Robert gestorven was, dan was het vreeselijk. Ze was er ook heel stil van.
‘Maar, Piet, als het zóó erg was, denk je dan niet dat vader er wel dadelijk na het eten naar toe zou gegaan zijn? Mijnheer Bergstra is toch ook een vriend van vader, en
| |
| |
vader heeft altijd veel van Rob gehouden.’
Er was wel iets waars in Mimi's woorden. Piet moest het toegeven; maar hij maakte zich toch ongerust.
‘Het kan wel erger geworden zijn,’ zei hij.
‘Maar ook beter!’ troostte Mimi.
Ze sloegen de straat in waar Robert woonde.
‘Kijk,’ zei Piet, en pakte Mimi bij den arm, ‘daar staat een rijtuig voor het huis.’
‘Ja,’ zei Mimi, ‘wat zou dat?’ Ze wou niet, dat Piet juist het ergste dacht.
‘Een dokterskoetsje,’ zei Piet en zijn stem beefde; ‘o, Mimi, het is zeker wel heel erg met Rob.’
‘Kom,’ zei Mimi, ‘het kan wel van iemand zijn die een visite komt maken. - Ze hebben zulke deftige familie.’
Al pratend waren ze voortgeloopen; nu stonden ze vóór het rijtuig. Piet ging op de teenen staan en trachtte door het portierraampje naar binnen te zien.
‘Het is een dokterskoets,’ zei hij nu beslist, ‘zie maar die leeren etui, die daar op die bank ligt, daar zitten allemaal instrumenten in!’
Mimi zag, dat Piet gelijk had. ‘Wat wou je nu?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Niets,’ zei Piet, ‘ten minste niet naar binnen. Vind je goed dat we zoolang heen en weer loopen, tot de dokter weggaat?’
‘'t Is mij goed, als het maar niet te lang duurt, want het is heel koud!’
Ze drentelden nu wat op en neer. Het was een straat in de nieuwe stad en er was al heel weinig te zien. Niets anders dan twee rijen gelijkvormige huizen, alle met donkere portieken.
Er was maar één winkel in de straat, en daar gingen de kinderen natuurlijk dadelijk op af, om er voor de ruiten te kijken. Maar och, veel was er niet te zien, niets dan wat lange brooden op een rijtje naast elkaar, een bak met kadetjes en een paar flesschen met krakelingen en bolletjes. En dat alles nog maar heel vaag, want het scheen daarbinnen veel warmer dan buiten en de groote spiegelruit was erg beslagen.
Heen en weer, heen en weer slenterden ze, telkens van den eenen hoek naar den anderen. Als ze Roberts huis voorbijgingen, liepen ze vooral erg langzaam. Dan gluurden ze naar binnen. In de gang hing een hanglamp, die een rood licht verspreidde. Piet en Mimi konden den rooden schijn van dat licht zien, maar meer zagen ze
| |
| |
niet. Er vertoonden zich geen schaduwen van naderende menschen op de ruit, en ze hoorden ook geen stemmen. De dokter bleef maar binnen.
De koetsier was ook van den bok gekomen. Hij had een driedubbelen kraag om, die breed uitstond en zeker heel warm moest zitten, maar toch klapte hij nog vaak in de met wanten bekleede handen, en meer dan eens stampvoette hij op de straatsteenen, dat het daverde.
Als de kinderen voorbijgingen, zag hij ze achterdochtig aan, vooral als ze door de deur naar binnen wilden gluren. Ze hadden zeker niet veel goeds in den zin.
‘We moeten maar niet weer langs het huis gaan, die koetsier kijkt zoo,’ zei Mimi.
Het was Piet goed, het kon hem niet schelen, en nu liepen ze telkens het kleine eindje van den hoek tot vóór het rijtuig.
‘'t Is wel vervelend, hè?’ zei Mimi weer. En, met een blik naar Piet, die heel bleek zag: ‘Ben je ook zoo koud, - jouw handen zullen wel bevriezen met dien zak koude sinaasappels! Wil ik hem eens dragen?’
‘Dank je,’ zei Piet, ‘ik ben niet koud en ik zou er ook niet om geven, al bevroor ik ook!’
| |
| |
Mimi zag haar broer van terzijde aan. ‘Maar Piet!’ zei ze, en het klonk zoo meewarig of hij al ten halve bevroren was.
‘Waarom zou je denken dat de dokter zóó lang bleef?’ vroeg Piet. ‘Om een recept te schrijven? - Dat duurt zoo lang niet. Neen, Rob is zeker wel heel ernstig ziek, - o Mies, ik ben zoo bang, dat hij dood is!’ -
Mies troostte hem, maar het baatte niet veel. Piet bleef even neerslachtig. En Mimi begon zelf ook bang te worden. Na een poosje sprak geen van beiden meer. Ze liepen maar stil naast elkaar met verkleumde vingers en ijskoude voeten, met bleeke wangen en roode neuzen; het woei erg en het was een bijzonder tochtige straat.
Eindelijk, eindelijk, daar ging de deur toch open.
Een smak, een zwarte gedaante, die in een paar stappen het trottoir over was, weer een smak, een geklap van de zweep, en voort reed het rijtuig, de straat uit.
‘Nu!’ zei Mimi, ze kon bijna niet meer spreken van de kou; ze klappertandde.
Piet zei niets, hij stond een oogenblik later naast Mimi in de portiek. Hij was graag nóg
| |
| |
voorbijgeloopen. Hij zag er zoo tegen op, naar binnen te gaan.
O, als het meisje kwam en de deur opendeed en zei:
‘Ben jij daar, jij, die onzen goeden Robert, onzen lieven jongen, hebt overgehaald om mee te vechten? Durf jij hier komen; denk je dan dat mijnheer en mevrouw jou dood zouden willen zien? Weet je dan niet dat hij dood is? Weg, ga weg! Je mag niet binnen!’
Mimi schelde. Piet schrikte er van, hij had wel weg willen loopen. Hij was er bijna zeker van, dat het meisje hem weg zou jagen.
Nu was er niets maar aan te doen; nu stonden ze met zijn beitjes voor de huisdeur en wachtten af. Wel moesten ze lang wachten, het meisje kwam maar niet. Ja, toch, daar kwam in de verte iemand aan.
Piet trok Mimi bij de mouw: ‘Ik zal den zak maar zoolang in de gang zetten,’ zei hij, ‘want als Rob heel erg ziek is, staat het zoo raar.’
De deur ging open, en daar stonden de kinderen opeens in he volle roode licht. Het was een deftige dienstbode. Haar gezicht stond even strak als haar stijf gestreken katoentje.
‘Gaat u maar naar binnen,’ zei ze. Toen ging ze rechtdoor naar
| |
[pagina t.o. 28]
[p. t.o. 28] | |
Jonge Vechtersbazen II
| |
| |
haar keuken aan het uiterste eind van de gang.
Piet was er niet veel wijzer door geworden. Hij zette den zak naast de vloermat op den grond. Er was al een scheur in gekomen en één appel puilde er half uit; maar Piet zag het niet. Zuchtend liep hij achter Mimi aan naar de huisdeur.
Mimi klopte.
Een vroolijke stem riep haastig: ‘Binnen!’ en tegelijk werd de deur geopend.
Voor hen stond een jong meisje met blond krullend haar en een vuurroode kleur: ‘O, goedenavond, Mies en Piet, kom jelui naar onzen patiënt zien? Pas op, daar zit hij, als een Oostersche vorst. Zijn wit costuum, dat jelui misschien voor een hansop zult houden, is zijn luchtig zomergewaad, en de roode sjaal, waarin hij ingebakerd zit, is alleen een kleurige draperie.’
Verstomd traden de kinderen achter elkaar de lichte, warme, vroolijke kamer in.
Clara, die, druk sprekend, al die verklaringen gaf, maakte hen heelemaal in de war. Ze hadden geen tijd om te groeten. Neen, op zoo iets waren ze allerminst voorbereid.
Het wit van hun wangen werd plotseling rood in de warme kamer. En ze lachten flauwtjes mee
| |
| |
met Clara. Ze begrepen nog niet recht. Neen, als een huis van droefheid zag het er daarbinnen zeker niet uit. Mijnheer en mevrouw met vergenoegde gezichten achter de tafel, Robert wat bleek nog, behoorlijk warm ingepakt op de canapé. Op tafel een ganzenbord, een beker met dobbelsteenen, een massa harde bruine moppen en een paar grillige opzetfiguurtjes.
Een geur van slemp prikkelde hun neuzen en gaf hun een gevoel van graagte in de maag.
Clara ontdeed hen van jas en mantel, nam pet en hoed en handschoenen, alles aan, en ging met haar vracht de kamer uit.
Piet en Mimi, nog beschroomd, informeerden naar Robert, en mijnheer en mevrouw lichtten hen in.
Het was met Rob prachtig afgeloopen. Eerst had alles er heel ernstig uitgezien, maar hij scheen hen gelukkig maar een beetje voor den gek te hebben gehouden.
‘Is het niet, Rob?’ vroeg mevrouw lachend.
‘Ja, moeder!’ lachte Rob terug.
Na het eten knapte hij heerlijk op, vertelde mevrouw verder, de dokter was er zooeven geweest, hij had een heelen tijd vroolijk met hem zitten praten en gezegd, dat Rob hem bijzonder was
| |
| |
meegevallen, en dat hij niet gedacht had, dat hij zoo gauw in orde zou zijn.
Piet zuchtte van blijdschap. En nu sprongen hem opeens de tranen in de oogen.
‘Ik ben er heel blij om,’ zei hij, en toen verlegen en heel snel: ‘Ik had Rob er toe overgehaald!’
‘Zoo,’ zei mijnheer, en hij zag Piet volstrekt niet zoo boos aan, als Piet wel vermoedde - Piet zag strak naar de bloemen van het kleed - ‘zoo, maar dat zul je nu wel niet weer doen, hè?’
‘Neen!’ zei Piet, en het klonk zoo oprecht, dat er niet aan te twijfelen viel.
‘En jij, Rob, zult ook wel niet zooveel schik hebben om gauw weer eens een partijtje te vechten, hè?’
Robert lachte ook; neen, daar had hij zeker geen lust in.
Opeens kwam Clara als een wilde de kamer invliegen, hoog boven het hoofd den zak met appels.
‘Foei, Claartje, maak zoo'n kabaal niet, denk toch aan Rob!’ vermaande mevrouw.
Maar Clara hoorde het ternauwernood.
‘Moeder, kijk eens, - maar moeder, ziet u dan toch eens, dat heb ik gevonden!’
| |
| |
En ze zwaaide met den zak, en plof! daar rolde een appel door de scheur op den grond, en plof! weer een, en nog een, al maar meer. Op het laatst stortte Clara ze opzettelijk, - en daar lagen eindelijk al de goudgele appels op den grond.
Er waren tot bij Robs canapé gerold, en vlug bukte Rob zich om er een op te rapen, en triomfantelijk stak hij hem in de hoogte.
Clara en Piet en Mimi grabbelden om het hardst.
‘Maar nu zonder gekheid, Claartje,’ zei mevrouw, ‘hoe kom je toch aan die massa appels?’
Clara's appels rolden haar weer uit haar boezelaar toen ze opstond om haar moeder met veel gebaren te vertellen, dat de zak met appels in de gang naast de vloermat stond, en dat ze er ook volstrekt niets meer van wist.
‘Hebt u ze dan niet laten halen?’ vroeg ze, toen mevrouw haar verwonderd aanzag.
‘Wel neen, volstrekt niet, ik weet van niets!’
Nu was Clara heelemaal in de war. Ze had gedacht, dat het dienstmeisje ze daar een oogenblik had laten staan.
Nu stond Mimi op van den grond, en verlegen lachend zei ze:
| |
| |
‘Piet heeft ze meegebracht, hij wou ze aan Rob geven!’
‘Best!’ juichte Clara en ze begon weer te rapen en ze legde den heelen stapel appels voor Robert neer op de tafel.
‘Het is heel vriendelijk,’ zei mevrouw, ‘hij zal nu vooreerst geen gebrek aan sinaasappels hebben,’ en toen lachte ze. En Robert bedankte Piet ook, en Piet begon zich langzamerhand weer behaaglijk te voelen.
‘Ga nu zitten, Claartje, berg de appels weg, als je eerst gepresenteerd hebt, en kom dan zitten, want je bent werkelijk druk.’
‘Voor mij niet,’ zei Robert, terwijl hij met een pennemes in den appel prikte, dat het sap er uitspoot.
Maar het was hem toch wel te druk. Den appel, waaraan hij zoo dapper begonnen was, legde hij neer, hij had er geen trek meer in. En even moest hij de oogen sluiten, terwijl hij heel bleek werd. Hij was maar een oogenblik duizelig en even later was het weer voorbij, maar hij moest nu toch naar bed.
Claartje bleef heel stil zitten, ze had er spijt van, dat ze zoo'n leven gemaakt had.
| |
| |
Maar ze was ook eerst zoo geschrikt, en later zoo dolblij geweest toen de dokter gezegd had, dat het niets te beteekenen had, dat Rob wel weer op zou knappen. Toen ze dat wist, geloofde ze hem al half genezen. Ook daarom, omdat ze van buiten niets aan hem zien kon. Hij was door een jongen, die in woeste vaart kwam aanhollen, pardoes achterovergeworpen, meer wist Rob er zelf niet van. En hij had geen gat in het hoofd, zeker had zijn pet hem beschermd.
Piet en Mimi stonden nu ook op. Claartje bergde het ganzenbord weg en stopte de zakken van Mimi en van Piet vol met moppen.
‘Dus het is niet gevaarlijk?’ vroeg Piet nog eens, toen hij afscheid nam.
‘Gelukkig niet, in 't geheel niet!’ zei mijnheer Bergstra. ‘Nu, ik ben er blij om, hoor jongen!’
‘Ik ook, mijnheer!’ zei Piet uit den grond van zijn hart, en opeens besefte hij hoe vreeselijk het geweest zou zijn, als kleine Robert wél gevaarlijk ziek was geworden. Nu voelde hij eerst recht, hoe het hem te moede zou geweest zijn, als hij Roberts vader en moeder ongelukkig had gemaakt!
Met een dankbaar hart stapte hij de gang door,
| |
| |
en met vluggen tred liepen ze beiden naar huis, want het was al vrij laat geworden.
‘Gelukkig maar, dat we gegaan zijn,’ zei Mimi. ‘Ik ben toch zoo blij, ik kan me best begrijpen, dat Clara zich zoo moeilijk bedwingen kon!’
‘Ik ben ook blij,’ zei Piet, maar hij was er stil van. Hij had het niet durven hopen, dat alles zoo best zou zijn afgeloopen!
O, als het eens anders was geweest!
|
|