| |
| |
[pagina t.o. 36]
[p. t.o. 36] | |
HEDWIG'S ST. NICOLAASFEEST II.
| |
| |
| |
IV.
Wat Sinterklaas brengt.
‘Wat heeft ze gezegd, Moe?’ vroeg Hedwig, van het boek waaruit ze nog niets geleerd had, opziend om haar moeder te begroeten.
‘Niet veel, kind,’ zei juffrouw Winfred, wie het moeilijk was, haar teleurstelling geheel te verbergen.
‘De japon komt in orde, daar was ik ook niet bang voor,’ zei ze na een poosje toen Hedwig haar bezorgd bleef aanzien.
‘Maar heeft ze haar woorden niet teruggenomen; hebt u haar niet gezegd, dat ze zich schamen moest, zoo te liegen; dat het schande was, u van diefstal te verdenken?’
Hedwigs gezichtje gloeide van verontwaardiging en haar groote oogen schitterden.
| |
| |
‘Och, kindje, het geeft zoo weinig als de menschen je toch niet gelooven, en bewijzen kun je het niet, of je moest de heele japon uit elkaar tornen en als bij een legkaart de stukken aan elkaar passen.’
Juffrouw Winfred lachte bijna opgewekt. ‘Is Sint-Niklaas er al geweest?’ vroeg ze om het gesprek een andere wending te geven.
Hedwig lachte, maar niet vroolijk. ‘Hier? Hoe zou hij?’ vroeg ze.
‘Ik heb een bellefleurtje voor je meegebracht,’ zei de juffrouw, en ze legde een paar prachtige zure appels op tafel.
‘O, Moe, wat een heerlijke!’ en na er een aan haar boezelaar wat te hebben afgewreven, beet ze er gretig een stukje van af.
‘U ook een, Moeke?’ zei ze. ‘Hoe komt u aan die lekkere appels?’
‘Daar heb ik voor opgespaard,’ zei haar moeder, nu van harte lachend. ‘Ja, Heddie: twee voor een stuiver, neem maar weg drie, riep een vrouw, en ik dacht: nu, dat kan lijden. Wacht, hier is de derde!’
Ditmaal legde juffrouw Winfred een prachtigen sinaasappel voor Hedwig neer.
| |
| |
‘En ik heb nóg wat moois,’ zei ze na een poosje op een toon of ze het niet meende, en die Hedwig geheel in de war bracht; ‘bekijk het eens, maar schrik niet.’
Hedwig dacht dat het weer zoo iets zijn zou, appels of noten, een goedkoope, maar volstrekt niet onwelkome versnapering, en ze nam het pakje aan. Maar het voelde anders. In een wip had ze het opengemaakt, en heel verrast nam ze er het boezelaar uit. Wat was het mooi, en hoe vlug gemaakt!
Zorgvuldig deed ze het aan en bekeek zich op de teenen voor den spiegel. Het kleurde haar goed en het witte veterband stond zoo vroolijk. ‘O, ik dank u hartelijk, Moeke!’ en ze gaf haar een zoen die klapte, en recht gelukkig zag ze er op dat oogenblik uit.
Maar het was nog niet alles. Juffrouw Winfred had nu ook het meisjesboek uit de kast gekregen, en legde het nog ingepakt voor haar neer.
Hedwig kreeg een kleur als vuur. Het was niet moeilijk te raden, dat het een boek was en ze was zoo dol op lezen. Met zenuwachtige haast plukten haar vingers tevergeefs aan het touwtje.
| |
| |
Eindelijk nam ze het mesje, waarmee haar moeder den appel geschild had, en sneed het door. Het papier er af - en daar lag het boek in zijn net rood bandje.
Onder Moedervleugels, door Louise Alcott! Hedwig schrikte ervan. Ze had er de meisjes op school zoo dikwijls over hooren spreken, eenmaal zelfs was er in de klas onder de handwerkles een gedeelte uit voorgelezen. Wat had ze er dikwijls naar verlangd, het eens te leen te hebben, maar ze was altijd te trotsch geweest om er om te vragen, ze had immers zelf geen boeken om op haar beurt aan anderen uit te leenen.
En nu bezat ze het, nu was het haar eigendom, en haar goed moedertje had het haar gegeven, die had er het geld met moeite voor afgezonderd!
En opeens schoot haar weer de gedachte door het hoofd dat zij niets te geven had, en dat door eigen schuld!
‘O Moeke!’ zei ze, en begon opeens te snikken. Juffrouw Winfred schrikte er van.
‘Wat is er toch, meisje?’ vroeg ze.
Maar Hedwig kon niet spreken, ze huilde al
| |
| |
maar door. Eindelijk stamelde ze: ‘Ik had u zoo graag ook wat gegeven!’
‘Maar Heddie, waarvan dan, van je zakgeld?’
Hedwig lachte even door haar tranen heen.
‘Neen Moe, van de fooitjes die ik altijd geweigerd heb!’
Nu kon juffrouw Winfred haar eerst troosten, nu ze Heddie's verdriet kende. Het was toch immers al te dwaas! Ze moest zich dat niet aantrekken. Nog vóór juffrouw Winfred alles gezegd had, wat ze had willen zeggen, werd er gescheld. Dat gebeurde bijna nooit 's avonds.
‘Wie kan daar zijn?’ vroeg Hedwig, terwijl ze snel haar behuild gezichtje afveegde, en met spijt bemerkte, dat er al tranen op het nieuwe schortje gevallen waren.
‘Ga maar eens zien,’ zei juffrouw Winfred schouderophalend; ze verwachtte niemand, en ze was bang, dat Hedwig zich illusies zou scheppen over nog meer cadeaux.
Het duurde geen minuut of Hedwig was weer boven, en ze zag haar moeder diep in de oogen als om uit te vorschen of zij het was, die haar die nieuwe verrassing bereidde.
| |
| |
Het was een dichtgespijkerd botervaatje, waarop met groote drukletters geschreven stond:
‘Jongejuffrouw Hedwig Winfred,’ en met heel kleine schrijflettertjes:
‘Met de hartelijke groeten van Sint-Nicolaas.’
Dit was maar niet zoo makkelijk te openen als moeders pakje.
‘Wat kan het toch zijn, Moe, weet u er niets van?’ vroeg Hedwig, terwijl ze met alle kracht beproefde, het deksel van het vaatje af te krijgen.
‘Neen, werkelijk niet, Heddie,’ zei haar moeder op zoo'n overtuigenden toon, dat Heddie haar wel gelooven moest.
‘En stel je er maar niet te veel van voor!’ voegde juffrouw Winfred er bij, toen ze Hedwigs groote blijdschap zag. ‘Het zal zeker van een schoolmeisje zijn.’
Een oogenblik verduisterde haar van verwachting stralend gezichtje. Als iemand van school haar wat gezonden had, moest zij wat terugsturen, en ze had immers niets. Maar het klaarde gauw weer op. Wie zou haar iets zenden? Vriendinnen had ze niet, daarvoor hield ze zich altijd
| |
| |
te veel op een afstand. De meeste meisjes waren beter gekleed dan zij, en ze had zich nooit willen indringen.
Wat Hedwig eigenlijk verwachtte, wist ze zelve niet.
‘Zoo zul je het niet gedaan krijgen, geef het gereedschapskistje eens aan!’ En nu togen beiden met hamer en beitel aan het werk. Het was een gezwoeg, Hedwig zuchtte van de ongewone bezigheid.
Op het eind liet een plankje van het deksel los en Hedwig tuurde nieuwsgierig in het vaatje, maar ze zag niets dan houtwol; nog een plankje, en nu was de opening groot genoeg om het vaatje uit te pakken. Met duizend voorzorgen nam Hedwig er de houtwol af, en behoedzaam legde ze die op zijde, alsof er mogelijk iets kostbaars in verborgen was.
Wat er toen te voorschijn kwam?
Eerst een banketletter, een dikke, stevige H, in vloeipapier gewikkeld, toen een paar gevoerde tricothandschoenen en het laatst en het beste van alles - een pakje, dat Hedwig dadelijk herkende, zoowel aan het gevoel als aan het uiterlijk, - een cylindervormig pakje in stevig
| |
| |
grijs papier, - bevattende een beeldig astrakan handmofje.
‘O, Moe!’ zei Hedwig, ‘van tante Bertha!’
‘Hoe kom je daar zoo bij?’ vroeg juffrouw Winfred, terwijl ze verbaasd de mooie cadeaux beschouwde. En toen vertelde Hedwig alles, en het berouw sloop in haar hart. Wat was ze toch stug en onvriendelijk geweest!
‘Ik zal Tante dadelijk, dadelijk schrijven, Moe! Ik zal haar alles schrijven, ook van vanmiddag!’ zei ze kordaat. ‘Ik was nogal zoo jaloersch op al mijn nichtjes!’
Heddie zat, zonder het zelf te weten, met de eene hand in de mof, en het boek in de andere, naar de heerlijke banketletter te turen.
‘Je moet zelf maar eens naar Tante gaan om te bedanken,’ ried juffrouw Winfred. Maar daar wou Hedwig nog niet van weten.
‘Later, als Tante het weet van vanmiddag,’ vleide ze, en toen nam ze haar moeders papier-doos en begon zonder verwijl en met veel ernst haar brief te schrijven. Ze was nog niet half klaar of daar werd weer gescheld.
‘Blijf maar, Heddie, nu zal ik wel eens zien,’
| |
| |
zei juffrouw Winfred, en vóór Hedwig het verhinderen kon, was ze al op de trap. Hedwig ging weer zitten en wijdde al haar aandacht aan het keurig beschreven velletje voor haar. Ze verwachtte niets meer van den Sint, nu die haar zóó verrast had.
Even nog stond ze op, nam de mof, deed er beide handen in, en trachtte toen in den spiegel het effect te zien; maar het ging niet en ze bergde de mof netjes weg, en ging aan het werk.
Ze had het al gehoord wie er was. ‘Winfrè-èd!’ was er beneden aan de deur geroepen, met een langen uithaal. Het was de postbode.
‘Zeker van een van de damesklanten,’ dacht Hedwig, maar ze stelde er nu niet veel belang in.
Ze keek zelfs niet op van den volzin, dien ze bezig was te schrijven. Anders zou ze gemerkt hebben, dat juffrouw Winfred bij het zien van het adres al een kleur had gekregen, en dat het lezen van den brief haar ontroerde. Zonder tusschenpoos las ze den brief tot het einde uit, en toen nog eens. Haar oogen stonden vol tranen, toen ze opkeek. Ze veegde ze af, en beschouwde
| |
| |
het ernstig voortschrijvende meisje met een vreemden, gelukkigen blik.
‘Heddie,’ zei ze opeens.
Met moeite zag Heddie van haar werk op.
‘Heddie, ik heb hier een brief ontvangen van Grootvader.’
Nu was Hedwig één en al oplettendheid. ‘Van Grootvader, Moeke? Wat schrijft hij?’
‘Je herinnert je toch juffrouw Barbara Sanders wel?’
‘Ja Moe,’ zei Hedwig onverschillig; ze had nooit veel opgehad met de stugge huishoudster.
‘Grootvader schrijft, dat juffrouw Sanders in de helft van de vorige maand ziek geworden is. Den negen-en-twintigsten November is ze gestorven en nu een paar dagen geleden begraven.
‘Juffrouw Sanders mag voor ons nooit heel voorkomend geweest zijn,’ ging Hedwigs moeder voort op vergoelijkenden toon, ‘voor Grootvader is ze altijd een beste huishoudster geweest, volkomen geschikt voor haar taak; het is dus geen wonder dat Grootvader haar verlies betreurt.’
| |
| |
‘Grootvader zal het stil hebben nu, op het groote Duindal,’ zei Heddie nadenkend.
‘Ja, heel eenzaam, dat schrijft hij ook, en....’
‘En wat?’ vroeg Heddie, getroffen door den wonderlijken toon, waarop haar moeder sprak.
‘En hij vraagt of we hem eens komen opzoeken, wed ik!’ zei Hedwig met glinsterende oogen; ze hield van den zonderlingen ouden man, die voor haar altijd iets zachts had gehad.
‘Je kunt goed raden, Heddie.’
‘Met de Kerstdagen!’ riep Hedwig vroolijk. Haar kleur was nu hooger dan die van die schoonste bellefleur. Haar donkere oogen tintelden van blijdschap. Ze leek heel weinig meer op het kleine, sombere, donker kijkende loopmeisje van dien middag.
‘Nog langer!’ zei juffrouw Winfred.
‘O, van Kersttijd tot Nieuwjaar, de heele vacantie!’ riep Hedwig, buiten zichzelf van plezier.
‘Je bent een domme meid, Hedwig, en je kunt volstrekt niet raden. Ik zal het je straks wel zeggen. Maar er is nog iets. Grootvader neemt natuurlijk een andere huishoudster.’
| |
| |
‘Ik hoop maar,’ zei Hedwig, die het niet bijzonder op huishoudsters begrepen had, ‘ik hoop maar, dat ze er nog niet is als wij er zijn.’
Juffrouw Winfred lachte. ‘Ik zou het haast wel denken,’ zei ze, ‘je begrijpt, dat Grootvader haar hoe eer hoe liever heeft.’
Hedwig knikte. ‘Heeft hij al iemand op het oog?’ vroeg ze.
‘Ja Heddie, maar hij weet niet of die juffrouw wil.’
‘Is ze oud?’ vroeg Hedwig.
‘Grootvader schijft niets over den leeftijd, maar ik ken haar wel, ze woont hier in Amsterdam en ze is zoowat zoo oud als - als ik.’
‘Kent u haar? Wie is ze dan, ken ik haar ook?’
‘Wel een beetje, geloof ik;’ juffrouw Winfred lachte weer. Er was iets in dien lach dat Hedwig plotseling iets vermoeden deed, dat haar een kleur naar de wangen joeg. Maar ze dorst het niet uitspreken wat ze dacht.
‘Wie is ze, Moeke?’ Het klonk zoo smeekend, dat juffrouw Winfred haar onmogelijk nog langer in twijfel kon laten.
| |
| |
‘Heddie,’ zei ze, terwijl ze haar arm om den hals van haar dochtertje sloeg en haar hartelijk kuste, ‘Grootvader vraagt of ik die huishoudster zou willen zijn, en of jij hem ook een beetje wilt troosten in zijn eenzaamheid; hij vraagt of we voorgoed bij hem komen inwonen.’
Een oogenblik bleef Hedwig als verwezen voor zich zien, toen kuste ze haar moeder nog eens en nog eens; ze sprong op uit haar zittende houding en danste overgelukkig de kamer rond.
‘O Pa!’ riep ze en ze nam het portret van den schoorsteenmantel en kuste het en sprak er tegen, alsof het werkelijk haar vader was, dien ze voor zich had. ‘Nu krijgen we een heerlijk, gelukkig leventje!
‘Nemen we alles mee, wat we hier hebben?’ vroeg ze, ‘onze mooie kookkachel ook? Die zou in stukken aankomen, ze is toch al zoo zwak op de pootjes.’
‘Grootvader schrijft,’ zei juffrouw Winfred met een blik op den brief, alsof ze zich nog eens wou overtuigen, dat het er wel degelijk stond: ‘Kom zoo spoedig mogelijk over, Dora. Ik verlang naar je beiden. Zeg kleine Hedwig dat ik dikwijls aan haar denk. Ik wilde nu, dat ik haar altijd bij me
| |
| |
had gehad, het is zoo eenzaam op Duindal in den winter. Het zal hier voor haar ook wel wat stil zijn, denk ik. Maar ze zal het toch druk hebben met leeren, ik zal haar hier les laten geven. Verzuim niet haar boeken mee te nemen en haar speelgoed (ik weet niet of ze daar nog aan doet) en al die snorrepijperijen, waar het kind plezier in heeft. Want van dien aard hebben we hier niets voor haar. Wat Leo vroeger gehad heeft, is lang weg. Het was trouwens niet veel, juffrouw Sanders had er niet mee op. Ik denk nu soms, dat hij in den winter te weinig afleiding had, en dat hij die toen zelf gezocht heeft in schilderen.
‘Breng alles mee wat je lief is, en doe de rest weg.
‘Ik sluit hier wat geld in, koop wat je noodig hebt. Ontzie je niet. Zorg dat de toekomstige eigenares van Duindal er behoorlijk uitziet, kus haar van me. Ik wacht je beiden in spanning....’
Hedwig had zich niet méér kunnen verwonderen, ze had geen blijder ontroering aan den dag kunnen leggen, wanneer ze plotseling tot koningin uitgeroepen was, dan nu, nu ze zich tot toekom- | |
| |
stige eigenares van Duindal verheven zag!
‘Moedertje, hadt u het ooit gedacht, ooit.... ooit.... kunnen denken? - Het is me nooit in mijn leven ingevallen, dat de mogelijkheid bestond. Hebt u er ook nooit aan gedacht, Moes?’
‘Wel eens, kind, maar Grootvader had er de vrije beschikking over, hij had het evengoed weg kunnen schenken, of het voor een liefdadige instelling bestemmen.’
‘Wat zult u nu met al den boel doen, Moe?’ vroeg Hedwig.
Juffrouw Winfred keek even lachend naar ‘al’ den boel.
‘Verkoopt u het?’ vroeg Hedwig.
‘'t Zal mij weinig opbrengen, vrees ik.’
‘Wat doet u er dan mee, Moe,’ vroeg Hedwig, ‘weggeven?’ En in één adem ging ze voort: ‘Toe, geeft u het dan aan de menschen boven, die hebben het meer noodig dan wij het ooit gehad hebben. Wilt u? - Ik heb zelf niets, behalve dat mooie boek en mijn mof van Tante, die wil ik allebei bewaren; en mijn kleeren, Moeke, wat dunkt u, kunnen die nog mee?’
‘Ik weet niet of ze de “eigenares van Duindal”
| |
| |
wel zouden passen,’ zei haar moeder terwijl ze Hedwigs schort optilde en het vale, verstelde jurkje bekeek.
‘Mijn wintermantel, die is toch nog mooi,’ zei Hedwig, die heel blij geweest was toen haar moeder haar het vorige jaar een lief astrakan manteltje gekocht had.
‘Maar te klein,’ zei juffrouw Winfred beslist.
‘Geeft u die dan ook boven; als juffrouw Kroonder het wat vermaakt, kan Riek er een net, lekker warm manteltje uit hebben.’
Kleine Riek was een buurmeisje van Hedwig en haar lieveling. Het was Hedwig nooit te veel, met het kind te spelen. En als ze maar even kon, haalde ze haar beneden. Want juffrouw Kroonder was werkvrouw en heele dagen was kleine Riek alleen thuis. Dan speelde ze met een pop zonder beenen of met leege garenklosjes of ze maakte een steek van een oude krant en speelde in haar eentje soldaatje.
Maar als Hedwig wist dat Riek alleen boven was, ging ze haar halen en vertelde haar sprookjes of tilde haar op tot vlak voor de schilderijen van Hedwigs vader, die het kleine ding dan bewonderen moest, of ook wel, een heel enkelen
| |
| |
keer, liet ze haar de portefeuille met schetsen zien. Maar dat was dan altijd een bijzonder feest. En er moest heel wat gebeuren eer het zoover kwam. Eerst werden dan Riekje's gezicht en handen met zorg gewasschen (Hedwig speelde graag moedertje over haar beschermeling), dan werd ze op een hoogen stoel bij de tafel gezet. Haar handjes mocht ze niet verroeren, Hedwig sloeg langzaam de platen om, terwijl ze bij ieder afzonderlijk een verhaaltje vertelde.
Het waren altijd andere verhaaltjes, brokstukken van sprookjes, die ze vroeger gehoord of gelezen had en vaak ook maar iets, dat ze zoo verzon, daarom bleef Riekje een levendig belang stellen in het ‘platenboek’.
Terwijl Hedwig zich uitputte om voor haar gunstelingetje een waardig aandenken te verzinnen, werd er op de deur geklopt.
Juffrouw Winfred deed open, en daar stapte Riekje zelf binnen, de handjes om een bloempot geklemd waarin een paar hoog opgeschoten rose chrysanthemums stonden.
‘Voor Heddie - van den Sinterklaas.... dat is ik,’ zei Riekje.
Juffrouw Kroonder, die achter Riekje aankwam,
| |
| |
lachte verlegen. ‘Zeg dan, Riek,’ zei ze: ‘omdat u altijd zoo vriendelijk voor me bent,’ maar Riekje vond dat haar toespraak al lang genoeg geduurd had, en was een en al oog voor de groote banketletter, die op een bord op tafel lag.
‘Het volgend jaar zal ik jou ook een cadeautje sturen, hoor Riek, nu heb ik niets voor je,’ zei Hedwig, die heelemaal in de war was. Ze vond het heel onaardig van zich zelf dat ze haar buurmeisje vergeten had; voor háár had ze licht een klein geschenkje kunnen vinden, als ze dien middag niet zoo aan haar eigen verdriet gedacht had.
Maar ze maakte het nu zooveel ze kon, goed, door de kleine op een sinaasappel en op banket te trakteeren, en Riek was volkomen in haar schik en ze at zooveel banket dat ze er 's nachts niet van slapen kon.
|
|