Hedwigs St. Nicolaasfeest
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 24]
| |
open, dat het niet te hard zou branden; toen haalde ze haar schoolboeken voor den dag en zocht de les op, die ze leeren moest. Maar van leeren kwam niet veel. Heel stil bleef ze zitten, de oogen op het boek, zonder er in te zien, de kin op de hand. Wat een nare, treurige Sint-Nicolaasavond, voor haar moeder en haar! Arm moedertje, die nu in dat slechte weer naar die hatelijke, vitachtige menschen moest, die haar uit schrielheid beschuldigden stof te hebben achtergehouden! Hester kneep de lippen samen. Ze haatte die menschen! Ze had ze kunnen slaan. In de benedenwoning klonk zingen, bekende liedjes: ‘Sint-Niclaasje bonne, bonne, bonne!’ Hedwig lachte spottend; o, Sinterklaas was wel goed! Wat zou hij bijvoorbeeld haar moeder brengen, die zoo tobben moest om rond te komen? Wat hij haar al gebracht had, dat was smaad en vernedering. Weer kwam de gedachte aan de lampekap bij haar op, en toen al de cadeaux die ze had kunnen koopen, als ze.... Hedwig zuchtte. Dat ze daar aldoor aan denken moest! Telkens en telkens werd er gescheld... voor | |
[pagina 25]
| |
de buren. Alle menschen gaven elkaar geschenken; waarom had zij niets om te geven? De kinderen op school hadden allemaal wat, de meeste meisjes hadden handwerkjes gemaakt. Het geld er voor hadden ze natuurlijk van haar moeders of vaders zelf gekregen. Hedwig kreeg geen zakgeld, haar moeder kon het niet missen. ‘Wij hebben ook nooit eens iets, nooit, nooit!’ dacht ze, en de lang ingehouden tranen sprongen te voorschijn en druppelden op het geschiedenis-boek vóór haar, en allerlei gedachten aan nare dingen kwamen haar weer voor den geest. Haar tocht van dien middag, de ontmoeting met haar tante, die, de armen vol pakjes voor al haar kinderen, huiswaarts keerde, en de beleedigende woorden van die mevrouw. En dat was nog niet alles. Er stond haar nog zooveel verdriet te wachten; als ze Maandagmorgen naar school ging en alle meisjes bijeenkwamen om elkaar over haar cadeaux te spreken, en elkaar lieten zien wat ze gekregen hadden. Wat moest zij antwoorden, als ze háár vroegen wat de Sint haar gebracht had? Zij had wel willen jokken, als ze er niet te trotsch voor geweest was. ‘Niets?’ zouden de meisjes zeggen, verwonderd | |
[pagina 26]
| |
en medelijdend, ongeloovig misschien. ‘Héélemaal niets?’ ‘Ja, heelemaal, heelemaal, héélemaal niets!’ en zonder het zelf te weten, zei ze het hardop, de oogen vol tranen, en met iets vijandigs in haar houding, iets uitdagends, alsof er werkelijk iemand voor haar stond, die haar die lastige, indringerige vragen stelde. Een nieuw kinderliedje, min of meer schreeuwend gezongen, klonk naar boven door en deed Hedwig opschrikken. Ze veegde haar oogen af, streek met een driftige beweging het haar achter de ooren en nam weer haar boekje ter hand. Maar leeren deed ze nog niet. Wat was toch alles vroeger heel anders. Ze herinnerde het zich nog zoo goed! Toen ze een klein meisje was, woonde ze in Haarlem. Ze hadden het toen goed; haar vader, die schilder was, leefde toen nog, en vaak ging ze met hem mee naar den Hout, waar hij schetsen maakte in het bosch terwijl zij als een zoet kindje in zijn nabijheid speelde. Moeder ging ook mee soms, en het waren heerlijke dagen in het bosch of in het duin. Dikwijls, als Hedwig | |
[pagina 27]
| |
's avonds in bed lag, met gesloten oogen, zonder te slapen, kwamen haar heerlijke tafereelen voor den geest. Dan was het haar soms of ze de klokjes van de koeien in den omtrek van het Bloemendaalsche Kolkje hoorde rinkelen, dan zag ze ze weer, de roode koekoeksbloemen en de bleekblauwe vergeet-mij-nietjes, die ze ongestraft plukken kon aan den kant van den weg. Soms deed een onnoozel beukenootje, haar door een buurmeisje op school aangeboden, alles weer bij haar herleven. Er waren ook blijvende herinneringen; de beide schilderstukjes in mooi vergulde lijsten, die zoo'n wonderlijk figuur maakten op het goedkoope behangseltje, en dan vaders schetsboek. Bijna zonder het zelf te weten, richtte Hedwig haar oogen op het ‘Zee en duin’, het mooiste zee- en duingezichtje, dat ze zich denken kon. O, wat wist ze het nog goed, het was of ze de kleine groep nog zag in het helle zonnetje op het warme zand. Haar vader op zijn vouwstoeltje, het bonte palet in de eene, het penseel in de andere hand, nu en dan opziend van zijn werk om zijn vrouw of zijn kind, dat op bloote voetjes vroolijk rondscharrelde, toe te lachen. Haar Moeke, met | |
[pagina 28]
| |
een handwerkje soms, maar vaak ook met niets anders dan een tasch vol heerlijke frissche kersen en wat lekker klaargemaakte boterhammen. Ze was toen al trotsch op haar vader, het kleine ding, en niets vond ze zoo prettig, als toeschouwers op eerbiedigen afstand van haar vaders stoeltje te zien, en bewondering op hun nieuwsgierige gezichten te lezen. Zijzelf kon ook uren lang, als ze moe gespeeld was, op het schilderstukje staren, dat langzaam, veel te langzaam naar haar zin vorderde, en dan vergeleek ze met een grappig wijs gezichtje, het hoofd schuins achterover, de schilderij met het natuurtooneel. En het beviel haar maar half als haar Moeke haar dan uitlachte om haar eigenwijsheid, of als haar vader haar dan opnam in zijn sterke armen en haar zijn kleine grappenmaakster noemde. Heerlijk was dan ook de terugtocht naar huis langs de mooie lanen, zij naast haar vader, zich afvragend of de menschen wel acht sloegen op de zwarte doos en den ezel, die haar vader droeg, en of ze niet graag wilden weten wat er wel in die doos besloten zat. Het andere paneeltje wekte herinneringen van minder vroolijken aard. | |
[pagina 29]
| |
Het stelde voor een kleinen tuin in het voorjaar. Een perzikboom met zijn rijken rosen bloesem bij de verweerde schutting, stak vroolijk af tegen het lichte blauw van den hemel waarin wat witte wolkjes als sluiers hingen. In het tuintje zelf bloeiden roode tulpen. Alleen op den grond in het harde kiezel lag een klein dood vogeltje, en uit een nestje in de groenende twijgen van een zilveren berk, staken de groote, wijd opengesperde snaveltjes van de hongerige jongen. Hedwig werd altijd treurig zoo vaak ze dat op het eerste oog vroolijke en kleurige paneeltje zag. Ze dacht dan tegelijk aan haar vader, die voor het raam, halfliggend in zijn ziekenstoel, dat doekje geschilderd had. Ja, in dien tijd was hun ongeluk begonnen. Haar vader was op een zeer vroegen voorjaarsdag naar het strand gegaan om studies te maken. De wind was opgestoken, de zee woelig geworden. Nauwelijks in staat zich met den aangroeienden storm op de been te houden, was de schilder gaan zitten tegen het duin. Hij was volstrekt niet gekleed op het ruwe weer, maar hij lette er niet op. Hij zag alleen maar het schoone | |
[pagina 30]
| |
tafereel, de wit schuimende zee aan zijn voeten, en hij nam zijn schetsboek en ging aan het werk. De zee hield hem geboeid, en hij bleef werken, zeer tevreden over zichzelf. Nooit had hij de zee zoo gezien, zoo onstuimig. Hij genoot terwijl hij arbeidde. Hij gaf er niet om, dat hij, verleid door het onbetrouwbare zonnetje, zijn overjas had uitgelaten, hij knoopte eenvoudig zijn jasje wat dichter, en rillend, hoestend soms, bleef hij daar teekenen, nu en dan wrevelig opstaand om zijn hoed op te rapen, die telkens afwoei. Toen hij eindelijk thuis kwam, was Hedwigs moeder geschrokken van zijn bleek gezicht; en ernstig beknorde zij hem om zijn onvoorzichtigheid; was hij niet nog geen maand geleden thuis geweest met influenza, en mocht hij, nu hij ternauwernood hersteld was, zich zoo wagen? De schilder verontschuldigde zich. Juist omdat hij zoo lang thuis was geweest, had hij zoo naar de zee verlangd, en was hij onder de wandeling van plan veranderd en er heen gegaan. Ze was zoo mooi geweest, de zee, ze had zijn moeite beloond. Hij zou zijn vrouwtje de schets eens laten zien, die hij gemaakt had. Toen hij zoover | |
[pagina 31]
| |
gekomen was, werd hij door een geweldige hoestbui overvallen, die hem deed samenkrimpen van de pijn en hem beide handen op de borst deed leggen om de smart te verzachten. Hij dronk het glas leeg, dat zijn vrouw hem aanbood, en lachte toen weer, verklarend dat het niets was, en dat het alleen kwam doordat hij zoo in- en in-koud was. Het zou wel terechtkomen! Maar het was niet terechtgekomen. Hij was weer ingestort, en erger dan den eersten keer pakte hem de influenza aan. Zijn longen waren aangedaan, en de dokter gaf weinig hoop. Maar de lijder zelf geloofde onvoorwaardelijk aan zijn herstel. Elke zonnestraal in de kamer fleurde hem op. En toen het mooie lenteweer kwam, was hij er zeker van dat hij gauw beter zou worden. Voor het raam in den ziekenstoel schilderde hij toen het zonnige tuintje met zijn kleurige tulpen en den bebloesemden perzikboom. Maar op een droeven dag, toen de zon zich niet zien liet en een schrale wind veel dat opleefde weer doodde, en toen hijzelf zich slapper en zwakker voelde, schilderde hij er, als uit een gril, dat doode vogeltje en de hongerige jongen bij. Hij maakte het kleine doek af; het was zijn | |
[pagina 32]
| |
laatste. Naar de schets van de woelige zee zag hij niet meer om, die bleef liggen zooals ze was en ze lag nu nog in de portefeuille, die haar moeder trouw bewaarde, en die ze met haar beitjes op stille avonden voor den dag haalden en bekeken. Hedwig zuchtte diep toen ze dat alles overdacht. Ze was nog maar zeven jaar geweest toen haar vader stierf. En wat hadden ze na dien tijd geleden! Met haar vaders dood hielden alle verdiensten op. Te trotsch om op kosten van haar familie te leven, had juffrouw Winfred alle ondersteuning van de hand gewezen. Ze had nog geld genoeg om er eenige maanden met haar dochtertje van te kunnen leven. Maar in Haarlem blijven wilde ze niet. Even buiten Haarlem woonde ook haar mans vader. De oude heer Winfred was een deftig man, die een groot buiten bewoonde. Hedwig was er als klein kind eenige keeren geweest, en ze had een flauwe herinnering van een oude, onvriendelijke huishoudster, en van een oude, hartelijke dienstbode, die Line heette, de twee eenige levende wezens, behalve den eveneens ouden tuinman, | |
[pagina 33]
| |
die met haar grootvader het groote Duindal bewoonden. De oude heer Winfred was een schriel, om niet te zeggen gierig man. Toch had hij alles voor zijn eenigen zoon overgehad, tot op het oogenblik dat deze verkoos schilder te worden. ‘Schilderen is honger lijden,’ had de oude heer misnoegd gezegd. Bovendien was het ook geen deftig beroep; mijnheer Winfred had zijn zoon graag advocaat zien worden. Maar zijn zoon hield vol, en mijnheer Winfred zei: ‘Zooals je wilt; maar als je schilder wordt, trek ik mijn handen van je af, je hebt dan van mij nooit iets te wachten.’ Toen Hedwigs vader later trouwde met een eenvoudig meisje van nette familie, maar onbemiddeld, was dit een nieuwe grief voor den ouden heer Winfred geweest. ‘Denk er aan, dat ik je nooit met geld zal steunen,’ had hij gezegd, en zijn zoon had met trots geantwoord: ‘Ik zal er u nooit om vragen, vader!’ En hij had er ook nooit om gevraagd, en zijn weduwe ook niet. Trouwens, zoolang hij gezond was, hadden zijn schilderijen hem genoeg opgebracht om te kunnen leven. | |
[pagina 34]
| |
Na zijn dood was juffrouw Winfred naar Amsterdam verhuisd. Ze maakte zorgvuldig een rekening op van wat haar nog restte. Toen nam ze knip-lessen bij een goede coupeuse, en na een paar maanden was ze genoeg gevorderd om zelfstandig te kunnen werken. Maar het was moeilijk geweest klanten te krijgen, en zij en haar dochtertje hadden een harden tijd gehad. Maar langzamerhand was het beter gegaan. Er waren zelfs goede dagen gekomen, en een enkelen keer op zomerdagen, waren ze met haar beitjes, moeder en dochter, naar Bloemendaal en Zandvoort geweest. Het was prachtig daar, en Hedwig kon dikwijls heimwee voelen naar de blonde zonnige duinen, waar het zoo heerlijk was te rusten onder den wijden blauwen hemel en te luisteren naar het geruisch van de zee in de verte. Maar het laatste jaar was er geen sprake geweest van uitstapjes, hoe zuinig ook aangelegd. Juffrouw Winfred was ziek geworden. Haar afgetobde oogen konden de vermoeienis niet langer verdragen en ze moest rust hebben. Na elkaar werden de beide naaimeisjes en ook het loopmeisje weggezonden. Tante Bertha, dezelfde, die | |
[pagina 35]
| |
Hedwig dien Sint-Nicolaasmiddag ontmoet had, was ongevraagd komen helpen; maar, hoewel juffrouw Winfred haar hulp toen gaarne aannam, had ze geen rust voor ze het geleende geld terugbetaald had. En het was zoo moeilijk, wat over te leggen! Ze waren met haar beitjes naar een kleinere woning getrokken; ze hadden maar zoo weinig ruimte noodig, - en ze leefden zoo zuinig als mogelijk was. De oude heer Winfred liet weinig van zich hooren. Hoewel niet ongeneigd hulp te verleenen, wou hij die niet aanbieden waar ze niet gevraagd werd. Alleen den derden April, op Hedwigs verjaardag, stuurde hij een cadeau met een kort briefje, en den acht-en-twintigsten December, op zijn verjaring, zond Hedwig hem een briefje, meestal met een klein handwerkje. Dat was alles... Hedwig had twee vuurroode plekken op de wangen gekregen van den druk van haar vingers. Haar oogen knipten; zonder het te weten, had ze voortdurend in den gloed van het kacheltje zitten turen. Ze keerde zich nu naar de tafel en las: ‘Traag- | |
[pagina 36]
| |
heid.’ Het was een hoofdstuk uit haar natuurkundeboek. ‘Is een lichaam eenmaal in rust, dan is er kracht noodig om het in beweging te brengen...’ Ze lachte even. Ze was er een sprekend voorbeeld van. Ze had zoo lang zitten soezen, dat het haar nu heel wat moeite kostte om aan de les te beginnen. Het liefst wou ze nog maar een beetje voort blijven droomen over Grootpapa en zijn mooi groot huis. En dat deed ze ook. Ze wist het nauwelijks, dat ze daar zat in het kleine vertrekje, en dat de regen tegen de ramen sloeg. Het was geen winter meer, maar zomer. En ze was buiten bij Haarlem. De bloemen geurden, de hooge acacia's wierpen kanten schaduwen, de bruine beuken glansden in de zon als glimmend koper. Op het terras van het fraaie ouderwetsche buiten wandelde een oude heer en zijn jonge kleindochter.... Uit was haar droom, want juffrouw Winfred's stappen klonken op de steile trap.... |
|