Hedwigs St. Nicolaasfeest
(1914)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
kwam. Alles was opgeruimd. Geen spoor van naaigerei was te zien. Vóór Maandag was er niets nieuws om aan te beginnen. ‘Als ze de japon meteen maar betalen,’ dacht juffrouw Winfred; ze zou het geld nu juist zoo goed kunnen gebruiken. Er lag in de kast al een pakje klaar, dat voor Hedwig bestemd was. Het was een blauw linnen boezelaar, aardig gemaakt en met wit veterband afgezet. ‘Als ze dat aanheeft, zullen ze op school haar oude jurk niet zoo kunnen zien,’ had de juffrouw gedacht; een boezelaar was veel goedkooper dan een jurk en als het 's Zaterdagsavonds netjes gewasschen en gestreken werd, zou het iedere week weer als nieuw zijn. Er was in dat pakje nog iets anders, iets dat Hedwig nog veel en véél blijder zou maken; er lag ook een boek in, wel klein gedrukt, maar in een net rood bandje. Onder Moedervleugels heette het, van Louise Alcott. Juffrouw Winfred kende het, ze had het in haar jeugd zelf gelezen, en er was geen meisjesboek dat ze hooger stelde dan dit. Wat zou Hedwig opkijken; ze zou zeker niets verwachten. | |
[pagina 18]
| |
De hutspot, die op het kookkacheltje warm gehouden werd, pruttelde in de pan. ‘Ze moet maar gauw komen,’ hoopte juffrouw Winfred; ‘als ze geld meebrengt, zal ik een H van chocolaad voor haar koopen; ik zou zoo graag willen dat ze een prettigen avond had!’ Beneden werd de deur, die scheen te hebben opengestaan, dichtgeslagen, en op de trap klonk gestommel. ‘Het zal Hedwig zijn met de doos,’ en de juffrouw deed de kamerdeur open, opdat er wat licht in het portaaltje vallen zou. Tegelijk nam ze de schaal van de tafel en deed het eten op. Toen keek ze met een vriendelijke vraag in haar oogen naar de deur. Maar de lach verdween van haar gezicht en de woorden bestierven haar op de lippen, toen ze Hedwig aanzag, die marmer-bleek en met bevende lippen binnenkwam, de deur achter zich dichtwierp en de spanen doos met een smak op den grond liet vallen. ‘Wat is er, Heddie?’ vroeg de juffrouw verschrikt. Hedwig maakte met één ruk alle knoopen van haar manteltje los, trok de handschoenen uit en zocht tevergeefs naar den zak in haar mantel | |
[pagina 19]
| |
om ze in te stoppen. Ze was niet in staat een antwoord te geven zonder in huilen uit te barsten, daarom zweeg ze. ‘Je hebt toch geen ongeluk met de japon gehad?’ klonk het bezorgd. ‘Neen, ik heb er geen ongeluk mee gehad,’ zei Hedwig kort. En toen na een kleine pauze: ‘Ik heb een boodschap voor u. De complimenten van mevrouw Molenhave, en dat de japon volstrekt niet bevalt. De rok is te lang, die tipt van achteren op den grond, en het jacquet is aan de taille véél te wijd, en de mouwen lijken Mevrouw volstrekt niet. En dan kan Mevrouw ook maar in het geheel niet begrijpen wat u met ál dat goed gedaan hebt. Het moet óf schandelijk verknipt zijn, óf u hebt nog lappen hier, die u, daaraan twijfelt Mevrouw niet, vergeten hebt mee te geven!’ Het was pijnlijk Hedwig te zien, terwijl ze haar moeder al die onaangenaamheden overbracht. Ze was kalm begonnen, stem en gebaren van mevrouw Molenhave nabootsend en overdrijvend, maar onder het spreken wond ze zich op, overtuigd als ze was van de verregaande onbillijkheid der kwetsende woorden. Ze was al rooder en | |
[pagina 20]
| |
rooder geworden, haar donkere oogen schenen grooter te worden en fonkelden van toorn, en op het eind, zich niet meer goed kunnende houden, barstte ze in snikken uit. Juffrouw Winfred kleurde; de onredelijkheid van mevrouw Molenhave trof haar diep, maar het verdriet van haar dochtertje ging haar nog meer aan het hart. ‘Kom, Heddie!’ zei ze, moeite doende om opgewekt te schijnen, ‘droog je tranen, meid, zoo erg is het niet. Dadelijk na het eten loop ik even bij Mevrouw aan, de afknipsels heb ik nog bewaard, die kan ik desnoods laten zien. Hoe die dame verwachten kan, dat ik van negen el stof meer maak dan ik gedaan heb, is me een raadsel. Maar dat doet er niet toe. Wat de rest betreft, dat komt wel in orde. De rok kan verkort en de taille vernauwd worden. ‘Denk er maar niet meer aan, kindje; als ik me alle aanmerkingen van de dames zoo aantrok, zou ik zeker al weggekwijnd zijn van verdriet.’ Juffrouw Winfred lachte weer en pookte lustig in het kacheltje, maar in stilte tobde ze over de onverdiende klachten. | |
[pagina 21]
| |
‘Doe je natte laarzen uit, Heddie, en trek mijn pantoffels aan, ze staan in de alkoof onder het bed. Wacht, ik zal ze je even geven. Kind, wat zijn je voeten nat; daar liggen je kousen voor morgenochtend. Doe ze nu maar aan, wasch je handen en kom dan gauw; we eten hutspot.’ Hedwig deed zwijgend al wat haar gezegd werd, het was haar niet mogelijk iets gewoons terug te zeggen. Ze was zóó teleurgesteld! Van het dubbeltje was natuurlijk ook niets gekomen, het speet haar om de lampekap; haar moedertje zou er blij mee geweest zijn, en de kap zou zoo aardig gestaan hebben, met een vluggen strik tot garneering! Maar veel meer dan het verlies van het dubbeltje, waarvan ze zich zoo zeker gewaand had, trok ze zich de hatelijke beschuldigende woorden van ‘dat afschuwelijke wezen’ aan. Ze kon zich de mogelijkheid niet voorstellen dat er grond was voor de aanmerkingen. Zoo iemand, dan wist háár moeder een kostuum te maken. Maar dan die valsche, lage aantijging, dat haar moeder goed zou hebben achtergehouden! Ze had de lippen vast opeen moeten klemmen om niet uit te roepen, dat ze die boodschap niet behoefde over te brengen, want dat er thuis | |
[pagina 22]
| |
geen lappen waren, en dat haar moeder niet stal of achterhield. Maar ze wist dat ze haar moeder daarmee nog meer verdriet zou hebben gedaan. ‘Wat er ook gezegd wordt,’ had juffrouw Winfred haar geleerd, ‘je zwijgt, en brengt mij de boodschap over.’ Hedwig had zich aan tafel gezet. ‘Lekker warm, hè Heddie?’ zei juffrouw Winfred; en Heddie knikte: ‘Ja, Moe.’ Zwijgend at ze haar bord leeg. Ze had geen honger. Een half uur te voren had ze wel trek gehad, maar ze moest nu aldoor aan het gebeurde denken en dat belette haar bijna te eten. Het raam tochtte geweldig. Heddie huiverde; haar moeder, die dit zag, stond op en legde een oude wollen bouffante op de vensterbank tegen het raam. ‘Helpt dat?’ vroeg ze. ‘Ja, dat dacht ik wel, ik leg er ook meestal wat neer, als ik voor het raam zit te werken.’ Hedwig moest weer denken aan de mooie tochtlatten, die ze had kunnen maken, als ze alles, wat haar voor het brengen van de kostuums was aangeboden, maar aangenomen en opgespaard had, en het was of haar iets in de keel schoot. | |
[pagina 23]
| |
Na het eten waschten juffrouw Winfred en Hedwig samen de vaten. Hedwig borg de borden in de kast en haar moeder kleedde zich toen aan, om naar mevrouw Molenhave te gaan. ‘Wilt u niet eerst een kopje thee, Moe?’ vroeg Hedwig, met een blik op het water, dat al stond te koken. ‘Toe, wacht u nog even, ik heb dadelijk thee gezet.’ Handig schonk Heddie wat water op de thee, een heel klein beetje maar, dat het niet zoo'n erg slap kopje zou worden. Toen juffrouw Winfred kant en klaar stond, schonk Hedwig haar een kopje in. Daarna ging ze met haar moeder mee tot in het portaaltje. |
|