| |
| |
[pagina t.o. 3]
[p. t.o. 3] | |
HEDWIG'S ST. NICOLAASFEEST I.
| |
| |
| |
Hedwigs Sint-Nicolaasfeest.
I.
Hedwigs boodschap.
Het was een klein meisje, dat met een groote hoededoos in de hand de straat overstak en met een heel knorrig gezichtje voor een banketbakkerswinkel staan bleef. Banket en suikergoed, chocolaad, bonbons, fondants, gedroogde confituren in geglaceerde doozen, pistaches op kristallen schaaltjes, roompralines in groote geslepen stopflesschen, - het zag er alles heel verleidelijk uit. Een paar kleine kleuters drukten de neuzen plat tegen het raam en wezen met de paarse vingertjes het lekkers aan, dat ze stellig koopen zouden, als ze geld hadden. Maar ze hadden geen geld en kochten dus niets en
| |
| |
lachten alleen maar tegen al de heerlijkheden en smakten met de tong.
Maar Hedwig lachte niet. En haar gezichtje stond niet vriendelijker of opgewekter toen ze, met een zucht, zich afwendde en haar tocht voortzette.
Ze was al bijna dertien jaar, Hedwig, maar ze zag er uit als een meisje van tien. Ze was een tenger figuurtje, zooals ze daar voortstapte, in het schrale manteltje, het eenvoudige kastoren hoedje op het strak weggetrokken haar, en met de dikke stijve vlecht, die bijna te zwaar scheen, recht neerhangend tot over het middel.
Het was koud. De straten waren nat van half ontdooide sneeuw. Een motregen viel traag neer. De lucht zag grauw. Het begon al donker te worden, hoewel het pas even over drieën was.
Niettegenstaande het slechte, vervelende weer was het druk op straat. Het was Zaterdagmiddag en 's avonds zou het Sint-Nicolaas zijn, en heel veel menschen, en heel veel kinderen ook, waren er nog op uit om inkoopen te doen. Er waren er, die zóó'n haast hadden, dat ze tegen Hedwig of tegen de kolossale hoededoos aanliepen; anderen mopperden omdat ze, met
| |
| |
haar doos voor de winkels staande, zooveel plaats innam, zoodat het lastig was, haar met de volte te passeeren. Hedwig trok zich van dat alles heel weinig aan, alleen zagen haar groote, donkere oogen nog norscher. ‘Ik heb evenveel recht om op straat te loopen en naar al het moois te zien als ieder ander!’ dacht ze, en het kwam haar niet in het hoofd, voor wien ook uit te wijken.
Er was een dame, die de handen zóó vol had met allerlei pakjes, dat ze er een vallen liet. Het lag daar in de modder, de dame was niet in staat het op te rapen, zonder weer iets anders te laten vallen; hulpeloos keek ze rond, bang dat haar pakje in het gedrang vertreden zou worden.
Hedwig, die vlak achter haar liep, had het gezien; maar ze deed geen moeite om de dame ter wille te zijn. Ze benijdde de menschen, die geld hadden om cadeautjes te koopen; háár moeder had het niet, die moest naaien van 's morgens tot 's avonds aan japonnen voor anderen, terwijl ze zelve nauwelijks iets knaps had om aan te trekken, als ze den damesklanten de maat ging nemen.
| |
| |
Met iets van een lach om de lippen, liep ze de dame voorbij, over het kleine pak heenstappend; het scheelde weinig of zijzelf had het vertrapt....
‘Hedwig!’ klonk het opeens vriendelijk.
Hedwig kreeg een kleur tot in den hals toen ze de stem van haar tante Bertha herkende.
‘Och, Hedwig, ik heb wat laten vallen, zou je het even voor me willen oprapen? Je stapte er net overheen, ik was bang, dat het onder den voet zou komen.’
Hedwig bukte zich en raapte het cylindervormige pakje op. Het voelde zacht en wollig, er moesten kleeren in zitten, dacht ze. Het was nat geworden, maar Hedwig veegde het niet af. Ze legde het op de andere pakjes in Tante's arm, en zonder meer dan een kort: ‘Dag tante!’ maakte ze dat ze wegkwam.
‘Ze had zeker wel gewild, dat ik er de modder voor haar af zou vegen,’ dacht ze. ‘Misschien had ik het wel mogen dragen ook!’
Er was een diepe rimpel in Hedwigs voorhoofd gekomen. Ze peinsde voor wie al die pakjes zijn zouden. Ze dacht er aan, dat haar tante in een groot huis woonde, en dat haar
| |
| |
dochtertjes, Jo, Nanda, Willie en kleine Sophie, nu thuis zaten in een warme, prettige kamer met mooie meubels, en dat ze dien avond verrast zouden worden met allerlei heerlijke en begeerlijke dingen, en dat zij, Hedwig, wier moeder naaister was, met versleten schoenen door de modder waden, en de kostuums wegbrengen moest.
In haar boosheid stond ze, eer ze het wist, voor het huis waar ze wezen moest.
Ze schelde aan, en na een minuut of wat werd de breede, glanzig groene deur door een oude vinnige dienstbode geopend.
‘O, ben jij daar, meisje? Mevrouw is niet thuis, je zal even moeten wachten. Kom maar binnen, maar blijf op de mat staan en maak geen vuile voeten op me schoone marmer.’
Dat ‘me’ gebruikte ze minder om te zeggen dat het marmer haar eigendom was, dan om aan te duiden, dat zij het was, die het zoo mooi gemaakt had.
Hedwig dacht er niet aan, de marmeren gang vuil te maken, evenmin als ze er aan dacht, binnen te komen, nu het haar als zoo'n gunst werd aangeboden.
| |
| |
‘Weet je ook, hoe laat Mevrouw thuis komt,’ vroeg ze, ‘dan kom ik straks wel weerom.’
De dienstbode mat het kleine ding van het hoofd tot de voeten; het beviel haar maar half, door zoo'n kind met ‘je’ aangesproken te worden; maar het ging haar toch aan het hart, ‘het schaap’ met die kou en in die nattigheid op straat te laten slenteren.
‘Mevrouw kan elke minuut hier zijn,’ zei ze, ‘maar het kan ook wel een half uur worden; kom maar binnen, 't is hier beter dan buiten.’
‘Dan zal ik over drie kwartier nog eens aankomen,’ zei Hedwig beslist, gaf de doos af en trok de deur tegelijkertijd achter zich toe. De verblufte meid ging schouderophalend naar binnen; het kind moest zeker nog een boodschap, dacht ze, het was anders al te dwaas, de vuile, kille, donkere straat boven een besloten, heldere gang te verkiezen, waar een roode hanglamp een warm licht verspreidde en een dikke gestreepte looper en een ferme kokosmat beschermden tegen koude voeten.
Het viel Hedwig ook allesbehalve mee toen ze weer buiten stond; maar alles liever dan van de genade van een meid te profiteeren, dacht
| |
| |
ze, en ze stapte flink voort. Ze wist niet waarheen. Ze was het liefst naar huis gegaan om zich te warmen bij de kleine kookkachel, maar daarvoor was de tijd te kort. Ze stapte doelloos voort op de donkere kade, waar de wind scherper scheen dan in de verlichte volle straten. Ze had geen andere afleiding dan het gezicht op de rij- en ruiterwegen aan den waterkant, de kale boomen, die op rijen stonden, en het zwarte woelige water, waarin op afstanden stukken ijs dreven. Slechts zeer weinig menschen liepen hier, waar geen winkels waren.
Een oogenblik dacht ze er aan om in de portiek van een der stijve, nette huizen te gaan staan, en daar, voor wind en regen beschut, te wachten tot de drie kwartier om zouden zijn. Maar ze verwierp dat idee weer, er mocht eens een der bewoners komen en haar wegjagen als een bedelaarster! Ze liep dus verder, terwijl ze heimelijk met de eene hand in de andere kneep om ze te warmen.
Ze sloeg een zijstraat in, waar het wat drukker was. Ze dacht weer aan het dienstmeisje, dat haar zoo verbaasd had aangestaard, en het deed haar plezier, dat ze zoo kordaat was geweest.
| |
| |
Ook was ze benieuwd, of ze, als ze straks de doos terughaalde en hooren ging of de japon naar zin was, geld zou krijgen in ruil voor de quitantie, die in een enveloppe in de doos lag, en die ze zelf voor haar Moe zoo keurig netjes geschreven had. Ze was nieuwsgierig of de meid haar een fooitje zou geven voor het brengen, en wat een gezicht die wel zetten zou, als ze daarvoor bedankte. Want dat deed Hedwig altijd, en hoe meer haar werd aangeboden - meest was het een stuiver of een dubbeltje, maar één keer (de japon was zeker bijzonder naar zin) was het ook een kwartje geweest - hoe meer men haar aanbood, des te meer plezier deed het haar, het geld te weigeren. Kleine Hedwig droeg het hartje hoog.
‘Ik ben geen loopmeisje,’ zei ze dan, niet zonder fierheid. ‘Ik ben juffrouw Winfred's dochter!’
‘Als ik al de stuivers en dubbeltjes eens bij elkaar had,’ dacht ze opeens terwijl ze de koude handen dichter tegen elkaar drukte, ‘dan was het al een heel sommetje.’ Het was niet met spijt, dat ze dit bedacht, enkel uit trots dat ze zoo'n som geweigerd had!
| |
| |
Het was niet juffrouw Winfred, die kleine Hedwig dien trots had ingeblazen. ‘Het is misschien dom,’ zei haar moeder wel eens, ‘je hadt er meer plezier van kunnen hebben, kindje. Je moet niet te trotsch zijn om voor je moeite geld aan te nemen; als je het niet noodig hadt, was het iets anders.... Als ik rijk was, zou het me niet invallen, voor anderen te naaien, maar nu ik dat niet ben, wil ik niet, alleen uit dwaze fierheid, gebrek lijden.’
‘We lijden geen gebrek,’ had Hedwig eens gezegd.
‘Gelukkig niet, maar we zouden best wat meer kunnen gebruiken, zonder het overvloedig te hebben.’
Hedwig zag haar moeder weer vóór zich en ook den droeven rimpel in haar hoog voorhoofd en het treurig lachje, dat haar bij die woorden om den mond speelde. Juffrouw Winfred had over haar werk gebogen gezeten - als altijd, dacht Hedwig, hard piekende en slechts opziend om met zenuwachtige haast de schaar te grijpen....
‘Als ik al die dubbeltjes bij elkaar had,’ dacht Hedwig weer, en nu met berouw, ‘dan had ik mijn moedertje met een aardig Sint-Nicolaas- | |
| |
cadeautje kunnen verrassen.’ Meest elke week was er een kostuum of een rok weg te brengen geweest, soms twee in een week. En met spijt rekende het meisje nu uit dat ze vijf gulden bijeen had kunnen hebben. Wat had ze voor al dat geld niet kunnen koopen!
Vijf gulden! Het was een kapitaal in Hedwigs oog. Ze had er haar moeder het goed voor een japon voor kunnen geven, die ze zoo hoognoodig had, of een paar laarzen; wat waren die van Moeke oud en gelapt; of een hoed, of een nieuw tafelzeiltje; het oude was zóó versleten. Wat zou de kamer er aardig hebben uitgezien, met een vroolijk nieuw zeiltje. O, en dan had ze zeker nog wel vier of drie en een halven gulden overgehad. Een nieuwen ballon voor de lamp, dien zij, Hedwig, eens bij het aansteken gebroken had, had ze er zeker voor kunnen krijgen, en ze had wol kunnen koopen om een paar tochtlatten voor de ramen te maken; ze sloten zoo slecht, en haar moeder, die er zoo dicht bij zat, had er zoo'n last van. Mogelijk was er ook nog wat overgeschoten voor een Sint-Nicolaaskoekje op het brood, of - wie weet? - voor een lekker kopje chocolade.
Hedwig zuchtte diep, toen ze aan dat alles
| |
| |
dacht, en een groot berouw kwam er in haar hartje, dat ze zóóveel geld had kunnen weigeren.
‘Nu zal ik het niet meer afwijzen, nu zal ik het aannemen, als ik wat krijg,’ dacht ze, en tegelijk keerde ze om. Ze wou dat de drie kwartier al voorbij waren; maar er was nog geen half uur verloopen. Zou ze een dubbeltje krijgen? Ze hoopte het zoo! Ze wou dat ze nog veel meer japonnen te brengen had, al was het nóg zoo ver! Voor dat dubbeltje zou ze nu nog niets kunnen koopen, maar met Oudejaar had ze er misschien vier, dat was beter; ja, dan konden ze ook chocolademelk drinken, als andere menschen.
Kon ze werkelijk nu voor dat dubbeltje niets doen? Ze putte haar geest uit om toch maar iets te verzinnen. Kleeren of schoenen, daar was natuurlijk geen sprake van, en van een tafelzeiltje ook niet, en van een lampekap evenmin. Een lampekap! Als ze er eens een van vloeipapier maakte, over de andere heen? Dat zou beeldig staan, je zou niets kunnen zien van de oude, die beschadigd was. - Een heerlijk idee vond ze het. Twee vellen rose vloei, zou ze die voor een
| |
| |
stuiver het stuk kunnen krijgen? Twee was niet genoeg voor een heele kap, maar als ze er vier koopen kon? Het behoefde maar effen papier te wezen; zij zou het zelf wel fronsen. Ze zag de mooie kap al kant en klaar en het vriendelijke rose schijnsel, dat het licht nu geven zou!
De drie kwartier kwamen om, hoewel de tijd gekropen had met afschuwelijke traagheid. Ten leste sloeg de klok het uur waarnaar ze zoo verlangd had, en de laatste slag had nog niet uitgetrild, toen Hedwig met vroolijke haast de stoeptreden opwipte en voor de tweede maal aan het huis van haar moeders klant aanschelde.
|
|