| |
| |
| |
V.
Een zonnestraaltje op Duindal.
Het is bijna een jaar later, en een vroege winter. Er ligt al sneeuw, en gevroren heeft het ook al. De oude tuinman van Duindal is druk in de weer, maar niet met tuinieren. Hij is, met een paar dikke wanten aan en een flinke bonten muts op, bezig met baanvegen; hoewel het zeker juist geen verheven werk is, ziet hij er lang niet onvergenoegd uit.
‘Vindt je het naar?’ vraagt een vroolijk stemmetje; ‘maak de baan maar niet al te glad, hoor, want dan val ik vast. Is ze gauw klaar, ik ben in een wip terug.’
Het is niemand anders dan Hedwig, het meisje, dat daar in haar nette maar eenvoudige jurk van donkergroen laken, met een smal bever randje afgezet, en een klein vlug bevermutsje op, gauw als de wind over de sneeuw naar huis rent.
| |
| |
‘Moeke, bent u klaar? Is Grootpa binnen? Ik wou hem nog even wat vragen.’
Bij het scharrelen op den zolder heeft ze een paar oude maar nog beste Friesche schaatsen gevonden, en de tuinman, aan wien ze ze had laten zien, had gezegd, dat mijnheer Winfred daar jaren geleden op gereden had, en dat hij altijd een eerste rijder was geweest. Hedwig zelf had toen de ijzers met schuurpapier zoo goed als nieuw gemaakt, en het mahoniehout opgewreven tot het glom als de ouderwetsche hooge linnenkast.
Ze heeft ze nu in de hand als ze Grootvaders kamer binnentreedt.
‘Grootpa,’ zegt ze, als de oude heer zich met een vriendelijken lach naar haar toekeert, ‘we gaan rijden, Moe en ik. Jan heeft de baan geveegd, ze blinkt als een spiegel. Moe en Jan zullen het me leeren.’
‘Best, kind, veel plezier!’
Maar daarom is het Hedwig niet te doen.
‘Kijk eens, Grootpa, wat ik op den zolder gevonden heb. Uw schaatsen, daar hebt u altijd op gereden, zegt Jan. En u wilt niet weten, dat u het kunt; gisteren zei u dat u het niet kon!’
| |
| |
‘Ja, als jongen kon ik ook slootje springen, maar nu zou ik het liever niet wagen.’
‘Maar schaatsenrijden kunt u toch nog wel. Wie dat eenmaal kan, verleert het niet, zoomin als loopen of zwemmen. - Zoudt u het nog niet eens willen probeeren? Eerst tusschen Moe en mij en dan alleen. Denk eens, Grootpa, ik moet het ook nog leeren. Dan rijden we over een week samen op de Vaart!’
De oude heer Winfred liet zich niet bepraten, maar hij kleedde zich toch aan om Hedwig te zien rijden.
‘In mijn jeugd kon ik het goed,’ zei hij, toen hij Hedwig krabbelen zag.
‘Zou u het nu nog zoo kunnen als ik, bijvoorbeeld?’ zei Hedwig, die zich verbeeldde, dat het al heel aardig ging tusschen Moe en Jan in.
Grootvader lachte maar hij zei niets.
Hedwig leerde vlijtig, en toen ze een dag of wat bezig was, troonde ze Grootvader weer mee.
‘Nu gaan we maar met ons beitjes,’ zei ze, terwijl ze vroolijk haar arm door den zijnen stak.
‘Laat mij je schaatsen dragen,’ zei de oude heer terwijl hij ze van haar overnam.
‘Waarom twee paar, Heddie? Eén paar voor
| |
| |
het verlies?’ vroeg hij, maar tegelijk herkende hij zijn eigen schaatsen.
Heddie bleef midden op het besneeuwde pad stilstaan, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem op de gerimpelde wangen. ‘Voor ons ieder een paar,’ zei ze lachend, ‘nu moet u toch eens lief zijn, Grootpaatje.’
Het hielp niet of hij al tegenstribbelde en zei dat hij zich niet eens zou kunnen bukken om zijn schaatsen aan te binden.
‘Ik kan het zooveel te beter,’ zei Hedwig en in een wip hurkte ze neer en bond hem de blinkende schaatsen onder. ‘Nu moet u maar even wachten, tot ik ook klaar ben.’ Het was of ze tegen Riekje sprak, zoo moederlijk klonk haar stem. De oude heer moest er om lachen, maar hij hield zich goed en wachtte geduldig. Maar terwijl hij daar stond, richtte hij zich fier op, het gevoel van de schaatsen onder te hebben, scheen hem jonger te maken, de lust tot rijden kwam weer boven. Neen, hij was er zeker van, hij kon het niet verleerd hebben! Hij had wel dadelijk kunnen uitslaan en wegrijden! Maar met een goedig lachje schikte hij zich naar de bevelen van zijn kleindochter.
| |
| |
‘Zoo, ik ben klaar, Grootpa. Wacht, nu zal ik eerst op het ijs stappen, ik kan wel even alleen staan. Zóó, geeft u me nu maar een hand; voorzichtig, dat u niet uitglijdt.’
Hedwig had een kleur van inspanning. Ze was nog lang niet zeker op het ijs en ze begon te vreezen, dat het wel wat gewaagd was, zoo alleen, zonder Moe of Jan om haar te helpen, en dan met Grootvader, dien zij nog steunen moest!
Het had er meer van of hij haar, dan of zij hem staande hield, maar Hedwig merkte het niet eens.
‘Staat u goed vast,’ vroeg ze, ‘en zitten uw schaatsen stevig? Ik ben bang,.... ik geloof.... dat ik de mijne even zal moeten overbinden. Wilt u nog een oogenblik wachten?’
‘'k Zal eens zien of ik nog durf,’ zei de oude heer, en zonder een woord meer, sloeg hij uit, en eerst langzaam, met wat stijve beenen, maar allengs sneller, reed hij weg. Eerst ontstelde Hedwig en begon haar hart snel te kloppen, want ze dacht niets anders dan dat hij in een oogenblik op den grond zou liggen, en dan zou het háár schuld zijn. Maar haar angst verdween
| |
| |
toen ze zag hoe zeker hij was op het ijs en hoe kwiek en netjes hij zijn slagen maakte. Hij bleef niet eens op het baantje, dat zij al zoo lang vond, hij reed verder en was waar de sloot een bocht maakte in een oogenblik uit het gezicht.
Hedwig stond nu ook op de schaatsen en heel voorzichtig, bijna niet uitslaand, krabbelde ze zoo'n beetje voort, steeds recht voor zich uitziend. Een gevoel van schaamte maakte zich van haar meester; wat moest Grootvader wel van haar denken?
Daar kwam hij aanrijden, met opgeheven hoofd, recht als een kaars, een beetje stijf misschien, maar zeker op een manier die duidelijk aantoonde, hoezeer hij met het ijs vertrouwd was. De frissche kou had een blos op zijn wangen gebracht en zijn krullend grijs haar fladderde hem over de ooren. Hij maakte heelemaal den indruk van een gezonden, prettigen grijsaard. Wie hem zoo zag, zou hem zeker niet herkend hebben als den slecht gehumeurden, kniezenden eigenaar van Duindal van een jaar te voren.
Met Hedwig en haar moeder was er weer jeugd en vreugd op het doodstille Duindal
| |
| |
gekomen. En geen oogenblik had de oude heer Winfred spijt gehad van zijn besluit.
Opeens zag Hedwig hem terugkomen.
‘Ik zal me goedhouden, ik wil mijn best doen, toonen wat ik kan,’ dacht Hedwig, en ze maakte een slag, zoo lang als ze nooit in haar leven gedaan had.
Mooi ging het, Hedwig voelde het, nog nooit had ze zoo gedurfd. Ja, durven was maar alles op het ijs. Nu naar rechts ook een mooien flinken sl....
Och, daar lag ze languit. Ze kon zoo vlug niet opstaan of Grootvader had het gezien.
‘Wat kunt u het mooi!’ zei Hedwig, een en al bewondering. ‘En ik,’ ging ze voort met een pruilend gezichtje terwijl ze zich afsloeg, ‘ik kan er niets van, niets!’
‘Kom, dan zullen we het samen doen!’ klonk het opgewekt, en hand in hand, met gekruiste armen, gingen ze er nu goed van door. Hedwig had nog nooit zoo prettig gereden, zich nog nooit zoo durven geven als onder Grootvaders hoede, en den ouden heer scheen het ook heel wel te bevallen. Den heelen morgen reden ze samen op de baan en Hedwig maakte flinke
| |
| |
vorderingen. Ze waagde zich zelfs met haar geleider op de ongeveegde baan, en ook zij reed de kromming om. Ze had wel is waar toen het gevoel of ze in een nieuwe wereld was, die elke seconde onder haar voeten kon wegzinken, maar ze hield zich goed en na een poosje liet ze ook haar dwazen angst varen.
‘Hoe laat zou het wezen, Heddie?’ klonk opeens Grootvaders stem. ‘Het zou me niet verwonderen of het werd tijd voor koffiedrinken.’ Maar toen hij op zijn horloge keek, merkte hij, dat het kwart voor eenen was in plaats van twaalf uur.
‘We zullen het hard te verantwoorden hebben,’ zei hij, ‘kom maar gauw mee!’
‘Hoe is het mogelijk, dat het al zoo laat is!’ zei Heddie verbaasd, ‘ik dacht dat het een uur of elf was. En ik moest nog zooveel doen, zooveel inpakken en beredderen.’
‘En je lessen nog,’ zei de oude heer.
‘Ja, mijn lessen ook nog,’ zei Hedwig. Ze vond het wel prettig om te leeren en ze verzuimde nooit, maar nu zaten ze haar toch een beetje dwars.
‘Ik heb van eenen tot half drie les,’ zei ze
| |
| |
ernstig; ‘als ik gauw mijn boterham opeet, kom ik nog net klaar, en dan gaan we naar Haarlem. U gaat toch mee, hè Grootpa, zooals u beloofd hebt?’
‘Kind, dat zal niet gaan, 's morgens schaatsenrijden, 's middags een tochtje maken - en dat op mijn leeftijd!’
Maar Hedwig kende haar Grootvader al genoeg, om te merken dat hij haar maar wat wijsmaakte.
‘Ik zal het je maar zeggen,’ zei de oude heer, ‘want je bent me toch te slim. Ik heb je les vanmorgen laten afzeggen, en om halftwee komt Jan met het rijtuig voor. Heb je je lijstje al klaar van alle cadeaux?’
Hedwig was in de wolken. Grootvader had haar een week te voren gevraagd wat ze hebben wilde voor haar Sint-Nicolaas, en ze had werkelijk niets geweten. Ze had zoo van alles, en al wat ze maar begeeren kon.
Maar Grootvader had aangehouden, en Hedwig had eindelijk weifelend gezegd, dat ze wel heel graag aan een paar kennisjes in Amsterdam wat wou sturen.
En dat was door Grootvader toegestaan. ‘Maak
| |
| |
maar een lijstje,’ had hij gezegd, ‘je moogt geven aan wie en wat je wilt, maar maak me niet arm, ik waarschuw je!’
Hedwig was overgelukkig geweest, dit was eerst een prachtig cadeau, en zonder verwijl had ze een groot papier genomen, en er op een rijtje haar begunstigden op aangeteekend. Bovenaan stond Riekje, dan kwamen tante Bertha, die haar het vorig jaar zoo goed had bedacht, en al haar kinderen: Jo, Nanda, Willie en kleine Sophie inkluis. Dan had ze nog juffrouw Kroonder, Riekje's moeder, die sloot de lijst.
Maar het was zoo gemakkelijk niet om voor ieder een passend geschenk te vinden. Achter Riekje's naam stond al heel wat: een hansworst, een pop die spreken kon, een doos met keukengereedschap, een jurk, een hoed, een paar laarzen, een mutsje en een paar wollen wantjes. Riek was van het hoofd tot de voeten bezorgd.
Toen Hedwig het lijstje had voorgelezen, had ze dit zeer langzaam en omzichtig gedaan en telkens opgekeken om te zien welken indruk haar woorden maakten, en of ze ook te veel vroeg.
Maar de oude heer Winfred had haar rustig
| |
| |
uit laten spreken zonder zich in 't minst om de som, die dit alles moest kosten, te bekommeren.
‘Ziet u,’ had Hedwig gezegd, even ophoudend om de vele posten te rechtvaardigen, ‘Riek zal alles noodig hebben.’
Voor Tante was het niet zoo makkelijk geweest iets te vinden.
Tante Bertha was om niets verlegen, wat heel jammer voor Hedwig was.
‘Je moest voor Tante maar een handwerkje maken,’ had haar moeder haar geraden, en nu had Hedwig een mooi kleedje geborduurd voor een kleine tafel. Met de geschenken voor de nichtjes was Hedwig gauw klaar; ze schreef maar op wat ze zelf zou willen hebben; maar juffrouw Kroonder, de werkvrouw, die gaf haar meer hoofdbreken!
Gelukkig was hierbij haar moeder haar te hulp gekomen.
Hedwig voelde zich waarlijk een gewichtig persoontje. Ze dacht bijna aan niets anders dan aan de lijst en elken dag had ze er wat aan te veranderen of er iets bij te voegen. Maar nu was ze eindelijk in orde, en zou ze met Groot- | |
| |
vader de nog ontbrekende geschenken koopen. Ze was er ook al eens met haar moeder op uit geweest, en er lag al heel wat gepakt in haar kamertje.
Om halftwee precies kwam het rijtuig voor en reden de oude heer en Hedwig te zamen uit. Het was heerlijk vriezend weer, de lucht was helder.
De paarden liepen wat ze konden, het was een prachtige rit.
‘Zit je goed, kindje?’ vroeg Grootvader opeens, ‘je bent toch wel in je schik?’
‘O ja, Grootpa,’ zei Hedwig. ‘Maar.... Maar ik dacht er aan hoe het verleden jaar om dezen tijd met ons gesteld was. Och, Grootpa, ik was zoo'n ontevreden schepseltje. Toen ik daar liep met die doos, en tante Bertha tegenkwam en haar zoo benijdde....’
‘Tut, tut!’ zei de oude heer, die uit dien tijd liever niets wou hooren.
‘En ik had nog een huis, waar het warm was, Grootpa, en een moedertje, dat zoo erg goed voor me was. Maar die arme kinderen, die dat alles missen! 't Is voor arme kinderen nu juist zoo'n heele nare tijd; ik moet dikwijls aan hen
| |
| |
denken, omdat ik er vroeger ook een was; niet zóó arm natuurlijk, maar misschien nog minder tevreden.’
‘Wat praat je toch, gansje, van je ontevredenheid? Ik heb er nooit iets van gemerkt!’
‘O, als je rijk bent, kun je makkelijk tevreden zijn,’ zei Hedwig lachend.
‘Niet eens altijd,’ zei de oude heer nadenkend, ‘lang niet altijd, Hesje.’
‘Maar er zijn arme menschen, die hard werken en heel tevreden zijn,’ zei Hedwig, haar gedachten vervolgend. ‘Juffrouw Kroonder bijvoorbeeld.’
‘We moesten juffrouw Kroonder er nog een lekkere ham bij zenden,’ zei Grootvader, ‘en aan de arme kinderen in den omtrek zullen we ook wat sturen, Heddie, daar zal onze oude Line wel voor zorgen, die kent ze op haar duimpje; maar nu moeten we over wat anders praten.’
Hedwig stond op in het rijtuig, boog zich tot haar Grootvader over en gaf hem een klinkenden zoen op zijn wang, op gevaar af, tegen hem aan te bonzen; toen ging ze weer zitten, heel vergenoegd, en, zooals de oude heer zei, het werd
| |
| |
tijd ook, dat ze zich netjes gedroeg, want ze waren al in Haarlem aangekomen en ze reden nu door de drukke straten.
|
|