Goede kameraadjes
(1908)–Tine van Berken– Auteursrecht onbekend
[pagina 58]
| |
staan. Er kwam een boerenkar aanhossen, en hij wilde roepen, om meegenomen te worden. Zoo iets had hij al zoo dikwijls gelezen. Mogelijk ging de boer wel naar Haarlem, dat was zelfs heel waarschijnlijk, en het kon ook wel zijn, dat hij hem wat te eten gaf. Maar de kar kwam, en de kar ging. Freddy had geroepen, eerst zacht, toen harder, maar de boer in zijn dikke jekker met het korte pijpje in den mond, had zelfs niet omgezien. Toen was Freddy, ten einde raad, een boerenerf opgeloopen. Hij wilde wat water vragen, misschien gaven ze hem dan wel melk, en heel misschien als ze zagen hoe bleek hij was, kreeg hij dan nog wel een stuk brood er bij. Freddy liep het openstaande hek in. Hij liep voorzichtig, want zien kon hij niets. De handen hield hij voor zich uitgestrekt, en de voeten schoof hij bijna over den grond. Opeens hoorde hij een dreigend gebrom. 't Klonk nijdig, het was van den waakhond. Freddy had ze gezien op zijn tocht, toen het nog licht was, de kwaadaardige dieren. Dadelijk zette hij het op een loopen, maar - te laat. De hond beet hem in 't been, even boven de knie. Freddy gilde, | |
[pagina 59]
| |
de hond gromde. Een deur ging open. Freddy had zich losgerukt, de beet in zijn been was zoo erg niet geweest, maar zijn broek was stuk. Freddy wachtte niet meer, om te zien wie er gekomen was, hij was weggehold, zoo gauw hij kon, het erf weer af. Op het pad gekomen, sloeg hij rechts af, den weg naar huis in. Hij had genoeg van de reis. Hij verlangde er niet naar, verder de wijde wereld in te gaan. Hij had nog maar één verlangen, dat was: thuis te zijn, bij vader en moeder, en berouwvol uit te huilen omdat hij zoo slecht geweest was. Hij zou beterschap beloven, en dan, misschien, zouden zij hem vergeven. Hij wou weer thuis zijn in de warme kamer, meeëten aan den disch, slapen in zijn kamertje, waar het nachtpitje brandde, liggen in zijn lekker warm bed! Maar hij was zoo ver van huis! Hij was zoo moe en koud en had zoo'n honger! Hij kwam een man tegen, een landlooper scheen het. De man hield stil bij een lantaren en telde zijn centen. Het scheen Freddy toe, dat hij nog nooit zooveel centen bij elkaar had gezien. Aarzelend bleef hij staan. | |
[pagina 60]
| |
‘Mot je wat?’ vroeg de man grimmig. Freddy had zoo'n honger! ‘Wilt u mijn jas alstublieft koopen?’ vroeg hij. Hij bedacht dat thuis in de kast nog een ander jasje hing, een oud van verleden jaar. Het was hem een beetje te klein geworden, maar hij kon het nog best dragen, heel best. En zijn moeder zou er niet boos om zijn als hij het net zoo larg droeg als anders dat nieuwe, en als ze wist wat een vreeselijken honger hij had. ‘Voor hoeveel?’ zei de man. Freddy dorst niet veel te zeggen, uit vrees dat anders de koop niet zoo doorgaan. ‘Voor vijf centen,’ zei hij eindelijk; dat was net wat hij noodig had, geld voor twee broodjes. ‘Ik zal je d'r tien geven,’ zei de man, ‘dan heb je niks te zeggen!’ Freddy trok zijn jasje uit, nam de tien centen, bedankte en ging heen. Bij Sloten was een ijsbaan, een paar boerinnen reden er schaatsen. Ze was hier en daar met een lampion verlicht. Er was nu meer volk dan straks. De mist was wat opgetrokken. Freddy liep de baan op, hij had zich van den | |
[pagina 61]
| |
kant laten afglijden, om het geld voor den bruggewachter uit te sparen. Regelrecht ging hij op het koekenzoopje af. Hij kocht een kop chocolaad voor een stuiver, twee harde broodjes van twee centen en een stuk koek van een cent. Verkwikt ging hij nu verder, maar zijn been begon hem pijn te doen. De beet was toch erger aangekomen dan hij gedacht had. Het loopen werd hem moeilijk. En het was nog een lange, lange weg, dien hij had af te leggen! Hij begon er aan te twijfelen of hij wel ooit thuis zou komen, of hij niet ergens zou neervallen en doodvriezen onderweg. Maar hij spande al zijn krachten in en sukkelde voort met zijn pijnlijk been. O, het was een tocht, dien hij nooit vergeten zou! |
|